ECLI:NL:TADRARL:2017:161 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 16-1009

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2017:161
Datum uitspraak: 28-08-2017
Datum publicatie: 02-10-2017
Zaaknummer(s): 16-1009
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Beleidsvrijheid
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Belangenconflict
  • Grenzen van het tuchtrecht, subonderwerp: De advocaat privé
Beslissingen: Waarschuwing
Inhoudsindicatie: Klacht tegen eigen advocaat, met wie klaagster een effectieve relatie had, gegrond. Verweerder heeft zich niet professioneel gedragen door geen onderscheid te maken tussen zijn privéaangelegenheden en zijn werkzaamheden als advocaat en door – na het verbreken van de relatie door klaagster – op een niet-passende wijze en in strijd met de gemaakte afspraken te declareren. Waarschuwing.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 28 augustus 2017

in de zaak 16-1009

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

tegen

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 9 juni 2016 heeft klaagster bij de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Bij brief aan de raad van 27 oktober 2016 met kenmerk 16-0159/AF/sd, door de raad ontvangen op 28 oktober 2016, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 3 april 2017 in aanwezigheid van klaagster en haar gemachtigde, en verweerder. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4    De raad heeft kennis genomen van:

-    het van de deken ontvangen dossier;

-    de aanvullende stukken van klaagster van 6 maart 2017, ontvangen op 8 maart 2017;

-    de aanvullende stukken van verweerder van 14 maart 2017, ontvangen op 15 maart 2017;

2    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.1    Klaagster heeft vanaf 2011 een affectieve relatie gehad met verweerder. Klaagster was getrouwd. De echtscheiding tussen klaagster en haar ex-man diende nog afgewikkeld te worden.

2.2    Op 23 april 2014 heeft klaagster per e-mail aan verweerder laten weten:

“Het is denk ik niet verstandig om onze echtscheiding door jou te laten regelen. Je bent er teveel bij betrokken, jouw eigen belang speelt ook een rol. Het zou denk ik voor alle partijen verstandiger zijn om een onafhankelijke advocaat in te schakelen.”

2.3    Daarop heeft verweerder op dezelfde dag aan klaagster per e-mail bericht:

“Wat jouw echtscheiding betreft is het vrij simpel. (…) Je kan natuurlijk naar een andere advocaat gaan. Die zal er uiteraard uitgebreid werk van maken en dat kost het nodige. Nodig is het niet, je kunt namelijk allebei rekenen en 100:2 blijft 50. (…)

Doe ermee wat je wilt. Ik stuur een standaard convenant mee zodat je zelf kan zien wat er geregeld moet worden. Die kan je ook aan [ex-man] sturen. Als jullie het samen over het principe eens zijn is er geen beletsel als ik de [e]chtscheiding verder doe.”

2.4    Verweerder heeft eind 2014 de echtscheidingsprocedure van klaagster en haar ex-man in gang gezet. Het echtscheidingsconvenant is door klaagster en haar ex-man op 7 december 2014 ondertekend.

2.5    Medio 2015 heeft klaagster de affectieve relatie met verweerder beëindigd.

2.6    Op 2 juni 2016 heeft verweerder aan klaagster een factuur verstuurd voor zijn werkzaamheden. Voor de echtscheiding heeft verweerder € 5.002,14 in rekening gebracht.

2.7    Op 9 juni 2016 heeft klaagster een klacht ingediend tegen verweerder.

2.8    Op 28 november 2016 heeft verweerder klaagster gedagvaard voor de kantonrechter en betaling gevorderd van zijn facturen.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a)    verweerder zijn privéaangelegenheden en zijn werkzaamheden als advocaat door elkaar heeft gehaald en daarbij op een niet passende wijze en in strijd met de gemaakte afspraken heeft gedeclareerd.

3.2    Klaagster heeft haar klacht als volgt nader toegelicht. Afgesproken was dat verweerder zijn werkzaamheden kosteloos - bij wijze van vriendendienst - zou doen. Verweerder heeft de echtscheiding administratief geregeld. Het was een eenvoudige scheiding en klaagster en haar ex-man hebben het echtscheidingsconvenant zelf ingevuld. Na het verbreken van de relatie heeft verweerder meermalen gedreigd met het opstarten van procedures en het versturen van hoge declaraties. De door verweerder opgestelde opdrachtbevestiging en facturen zijn niet echt (vals) en geantedateerd. De factuur van 4 maart 2015 heeft klaagster nimmer ontvangen. Verweerder wilde buiten de boeken om betalingen ontvangen. Verweerder heeft geweigerd te communiceren met de door klaagster naar voren geschoven contactpersoon (haar ex-man) toen het klaagster teveel werd. Het is klaagster nooit duidelijk geweest wanneer verweerder in privé handelde of wanneer als advocaat.

4    VERWEER

4.1    Verweerder betwist tuchtrechtelijk verwijtbaar te hebben gehandeld. Medio 2013 heeft klaagster gevraagd of verweerder haar echtscheiding wilde regelen. Verweerder heeft dit willen doen onder de voorwaarde dat dit strikt op zakelijke basis zou geschieden. Verweerder heeft op 7 oktober 2013 een opdrachtbevestiging opgesteld en aan klaagster verstuurd. Na het verbreken van de relatie door klaagster is verweerder in een zware depressie terechtgekomen en heeft hij onder heftige gemoedstoestanden dingen gezegd en toezeggingen gedaan. Verweerder kan daaraan niet worden gehouden. Omdat klaagster een bescheiden inkomen had, was verweerder bereid de declaraties aan te houden tot zij in staat was te betalen. Na het verbreken van de relatie zijn afspraken gemaakt over de te betalen bedragen. De bedragen zijn beperkt en verweerder heeft gezegd het geld contant te willen ontvangen zodat hij het kon overmaken aan een goed doel. Verweerder erkent dat de declaraties slordig zijn opgesteld en heeft dit later gecorrigeerd.

5    BEOORDELING

5.1    Een advocaat die zich gedraagt zoals een behoorlijk advocaat betaamt, dient zich te houden aan de kernwaarden voor de advocatuur, die sinds 1 januari 2015 zijn vastgelegd in art. 10a Advocatenwet. De kernwaarden onafhankelijkheid en integriteit brengen onder meer mee dat een advocaat onafhankelijk, ook van zijn cliënt, en alleen in diens belang zonder dat hij een persoonlijk belang heeft, dient op te treden. De kernwaarde integriteit houdt onder andere in dat de advocaat zich gedraagt in overeenstemming met de professionele normen voor de advocatuur, zoals die zijn samengevat in art. 46 Advocatenwet. Artikel 46 Advocatenwet houdt mede in een tuchtrechtelijke aansprakelijkheid voor ‘handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt’. Onder dergelijk handelen of nalaten kunnen ook gedragingen in een andere hoedanigheid of privégedragingen van een advocaat vallen indien tussen die gedragingen en de praktijkuitoefening voldoende verband bestaat, en bij gebreke van zodanig verband, indien het gaat om gedragingen die voor een advocaat in het licht van zijn beroepsuitoefening absoluut ongeoorloofd moeten worden geacht en het vertrouwen in de advocatuur ondermijnen.

5.2    De raad stelt voorop dat het optreden door een advocaat voor een partner altijd het risico inhoudt dat de advocaat niet voldoende afstand tot de cliënt en tot de zaak heeft. Verweerder heeft verklaard wel voor klaagster te willen en kunnen optreden mits dit op zakelijke basis zou geschieden. De raad is van oordeel dat verweerder hierin tekort geschoten is.

5.3    Het klachtdossier staat bol van de vermenging van zakelijk en privé. Dit heeft vervolgens geleid tot diverse problemen tussen klaagster en verweerder. Verweerder had dit moeten en kunnen voorkomen door voldoende afstand te houden bij zijn optreden als advocaat ten behoeve van klaagster. Uit niets is gebleken dat verweerder deze afstand heeft bewaard. Naar de raad meent had het op de weg van verweerder als professional gelegen om deze zaak niet op zich te nemen omdat het risico op verlies van onafhankelijkheid te groot was, juist nu het zijn partner betrof. Als juist is dat de opdracht op of rond 7 oktober 2013 tot stand is gekomen, dan had dit het eerste moment van heroverweging kunnen zijn. Het tweede moment lag voor toen klaagster verweerder op 23 april 2014 heeft laten weten twijfels te hebben bij de bijstand en onafhankelijkheid van verweerder. Verweerder heeft deze twijfels in de wind geslagen. Door zijn bijstand voort te zetten, heeft verweerder de kernwaarde onafhankelijkheid onvoldoende gewaarborgd.

5.4    De raad heeft niet kunnen vaststellen of tussen klaagster en verweerder daadwerkelijk op of rond 7 oktober 2013 een overeenkomst van opdracht tot stand is gekomen zoals verweerder heeft gesteld en klaagster nadrukkelijk heeft betwist. De stukken in het klachtdossier ondersteunen de stelling van verweerder niet. Het dossier geeft eerder de indruk dat sprake is geweest van een vriendendienst (zonder formele opdracht) zoals klaagster heeft gesteld, ook nu meermalen gesproken wordt over de door verweerder aan klaagster ‘geboden hulp’ (vergelijk zijn e-mailbericht van 22 april 2014). Of verweerder klaagster als advocaat of als partner heeft geadviseerd en bijgestaan blijft - ook voor de raad -  onduidelijk.

5.5    Wat de later door verweerder gefactureerde kosten betreft is genoegzaam gebleken dat het voor klaagster onduidelijk was of, en zo ja, wanneer verweerder zijn werkzaamheden bij haar in rekening zou brengen en voor hoeveel. De enkele mededeling in de opdrachtbevestiging, wat daar verder ook van zij, dat verweerder een einddeclaratie zou sturen, is onvoldoende. Als een advocaat op betalende basis werkt, dient hij zijn cliënt tijdig en tussentijds te informeren over de te verwachten en gemaakte kosten. Dat is hier niet gebeurd. De raad acht aannemelijk dat klaagster de factuur van 4 maart 2015 pas op 2 juni 2016 bij wijze van ‘herinnering’ heeft ontvangen. In de correspondentie van daarvoor wordt tussen partijen immers niet over een eerdere factuur gerept. Sterker nog, verweerder heeft over het al dan niet factureren veel onduidelijkheid laten ontstaan door na het einde van de relatie verschillende signalen aan klaagster af te geven (door lange tijd niets te melden over de kosten, dan ‘genoegdoening’ te verlangen, dan de kosten kwijt te schelden, dan weer terug te komen op die eerdere toezegging, door het noemen van verschillende (te factureren) uren, etc.). Verder was de echtscheiding al geruime tijd, sinds eind 2014, afgewikkeld en geeft het geen pas eerst medio 2016, anderhalf jaar later, een ‘herinnerings’ factuur te versturen ten bedrage van ruim € 5.000,- terwijl het ook volgens de eerdere inschatting van verweerder (zie zijn e-mail van 23 april 2014) een simpele echtscheiding betrof. Dat het geen eenvoudige echtscheiding is geweest, zoals verweerder ter zitting van de raad heeft betoogd, is de raad onvoldoende gebleken. Voor zover klaagster beoogt te klagen over de hoogte van de declaraties, merkt de raad op dat volgens vaste jurisprudentie de tuchtrechter niet de bevoegdheid heeft om declaratiegeschillen te beslechten.

5.6    Ook het voorstel van verweerder om gelden contant te ontvangen, het niet willen communiceren met de ex-man van klaagster nadat klaagster hem expliciet als contactpersoon had aangesteld en het dreigen met procedures en het dagvaarden van klaagster, acht de raad in de gegeven omstandigheden niet in overeenstemming met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt, zelfs als verweerder handelde in privé.

6    MAATREGEL

6.1    De raad acht de maatregel van waarschuwing passend en geboden.

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Aangezien de klacht gegrond is verklaard, moet verweerder het door klaagster betaalde griffierecht aan haar vergoeden.

7.2    De raad ziet daarnaast aanleiding om verweerder overeenkomstig artikel 48, zesde lid, Advocatenwet te veroordelen in de kosten die klaagster in verband met de behandeling van de klacht redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden vastgesteld op een bedrag van € 50,00 aan reiskosten.

7.3    De raad ziet eveneens aanleiding om verweerder overeenkomstig artikel 48, zesde lid, Advocatenwet te veroordelen in de kosten die ten laste komen van de Nederlandse Orde van Advocaten in verband met de behandeling van de zaak. Deze kosten worden vastgesteld op € 1.000,00 en moeten binnen vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing aan de Nederlandse Orde van Advocaten worden betaald. Dit bedrag kan worden betaald op rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling” en het zaaknummer.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart de klacht gegrond;

-    legt aan verweerder de maatregel van waarschuwing op;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,00 aan klaagster;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50,00 aan klaagster;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.000,00 aan de Nederlandse Orde van Advocaten;

Aldus gewezen door mr. K.H.A. Heenk, voorzitter, mrs. E. Bige, J.H. Brouwer, R.P.F. van der Mark, E.J. Verster, leden en bijgestaan door mr. L.M. Roorda als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 28 augustus 2017.

Griffier                                      Voorzitter

Verzonden d.d. 28 augustus 2017