ECLI:NL:TADRAMS:2017:81 Raad van Discipline Amsterdam 17-139/A/A

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2017:81
Datum uitspraak: 03-04-2017
Datum publicatie: 10-04-2017
Zaaknummer(s): 17-139/A/A
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Jegens wederpartij in acht te nemen zorg
  • Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Tijdverloop tussen gewraakte gedraging en indienen van de klacht
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Niet gebleken dat verweerder de belangen van klager nodeloos blijft schaden. Klacht kennelijk ongegrond.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort  Amsterdam

van  3 april 2017

in de zaak 17-139/A/A

naar aanleiding van de klacht van:

klager

tegen:

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) van 16 februari 2017 met kenmerk 4016-0750, door de raad ontvangen op 20 februari 2017, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1 De vennootschap van klager heeft in 2005 twee leningen verstrekt aan een vennootschap van de toenmalige echtgenoot van de cliënte van verweerder mevrouw V, de heer K. Tot zekerheid van de terugbetaling van die leningen is door mevrouw V en de heer K ten behoeve van de vennootschap van klager een recht van eerste hypotheek gevestigd op de woning van mevrouw V. Mevrouw V heeft vervolgens een hypothecaire contragarantie verkregen op twee aan de heer K toebehorende percelen grond behorend bij de voormalige echtelijke woning.

1.2 Het huwelijk van de heer K en mevrouw V is door echtscheiding geëindigd. De echtelijke woning met percelen is verkocht. Een deel van de opbrengst (de getaxeerde waarde van de twee percelen) is in depot gesteld bij de notaris. Onder meer de heer K, mevrouw V en de notaris hebben een depotovereenkomst gesloten, waarin staat vermeld dat het in depot te storten bedrag onder meer strekt tot zekerheid voor de hypothecaire vordering van mevrouw V, zijnde de hypothecaire vordering van (de vennootschap van) klager op mevrouw V. In de depotovereenkomst staat in artikel 2 voorts vermeld: “Zodra [de vennootschap van klager] de hoogte van de vordering op deugdelijke wijze onderbouwd heeft, zulks ter beoordeling van [mevrouw V], zal [de vennootschap van klager] voldaan worden uit het Depot.” Op 11 augustus 2011 heeft de vennootschap van klager onder de notaris conservatoir derdenbeslag doen leggen op het depot.

1.3 Klager heeft eerder bij de deken een klacht ingediend over verweerder. Bij beslissing van 11 oktober 2011 heeft deze raad die klacht in beide onderdelen ongegrond verklaard. De beslissing luidt, voor zover hier relevant:

“4.4 Voorts overweegt de raad dat evenmin is gebleken dat verweerder de belangen van klager nodeloos en op ontoelaatbare wijze heeft geschaad. De raad stelt vast dat er voor verweerder geen aanleiding was om te veronderstellen dat door de overboeking van gelden belangen van derden, daaronder klager begrepen, konden worden geschaad, zodat hij met die belangen ook geen rekening hoefde te houden. Meer specifiek met betrekking tot klager geldt dit temeer, nu verweerder ervan op de hoogte was dat zijn belangen gewaarborgd zijn gebleven door zijn recht van hypotheek op de onroerende zaak van mevrouw V alsmede het notarieel depot.”

1.4 Bij vonnis van 28 november 2012 heeft de rechtbank Utrecht de heer K veroordeeld aan de vennootschap van klager te betalen een bedrag in hoofdsom van € 612.812,08. Het conservatoir derdenbeslag is op 28 december 2012 overgegaan in een executoriaal beslag. De notaris heeft met een beroep op artikel 2 van de depotovereenkomst echter uitbetaling van het depot geweigerd. De vennootschap van klager heeft daarom mevrouw V in kort geding gedagvaard en in conventie gevorderd mevrouw V op straffe van een dwangsom te veroordelen de notaris schriftelijk onvoorwaardelijk toestemming te geven het depot aan haar uit te betalen. Mevrouw V heeft in reconventie gevorderd het beslag op te heffen en voorwaardelijk, voor het geval zij de gevorderde medewerking moet verlenen, dat zulks zal geschieden onder gelijktijdige doorhaling van het hypothecaire recht gevestigd op haar woning. Verweerder heeft mevrouw V in deze procedure bijgestaan.

1.5 Bij vonnis van 12 april 2013 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland de vordering in conventie toegewezen en de vorderingen in reconventie afgewezen. De voorzieningenrechter heeft hiertoe kort gezegd geoordeeld dat voldoende aannemelijk is dat mevrouw V ten onrechte haar medewerking aan uitbetaling van het depot aan de vennootschap van klager onthoudt, althans daar ten onrechte de eis van doorhaling van de hypotheek op haar woning aan verbindt, dat zij door haar handelen schade toebrengt aan de vennootschap van klager en daarmee onrechtmatig jegens de vennootschap van klager handelt.

1.6 Verweerder heeft namens mevrouw V hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de voorzieningenrechter. Bij arrest van 15 oktober 2013 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden het vonnis van de voorzieningenrechter, voor zover gewezen in conventie, vernietigd en de vordering van de vennootschap van klager alsnog afgewezen. Het hof heeft hiertoe, voor zover hier van belang, overwogen:

“4.6 (…) Naar het voorlopige oordeel van het hof is in zoverre, naar [mevrouw V] heeft aangevoerd en [de vennootschap van klager] als zodanig niet, althans niet voldoende gemotiveerd heeft betwist, het in depot gestorte bedrag in de plaats gekomen van het ten behoeve van [mevrouw V] op de percelen grond van [de heer K] gevestigde recht van hypotheek. Het hof acht het hiervan uitgaande voorshands zeer wel verdedigbaar dat [het bedrag in depot] strekt ter voldoening van [mevrouw V] indien en voor zover zij door [de vennootschap van klager] wordt uitgewonnen onder het eerste recht van hypotheek van haar woning (…) en dit bedrag in zoverre tot haar vermogen behoort. (…)

4.8 Gegeven het voorgaande is naar het voorlopig oordeel van het hof het verweer van [mevrouw V] dat zij niet gehouden is haar medewerking te verlenen aan uitbetaling van het depot niet bij voorbaat zonder grond en bestaat gerede twijfel aan de uitkomst van een tussen partijen te voeren bodemprocedure. Dit zo zijnde dient het belang van [mevrouw V] bij afwijzing van de gevorderde voorlopige voorziening te prevaleren boven het belang van [de vennootschap van klager] bij toewijzing daarvan.”

1.7 Bij brief van 14 oktober 2016 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

2 KLACHT

2.1 De voorzitter begrijpt de klacht zo dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij tegenover de raad in 2011 een ander standpunt over het notariële depot heeft ingenomen dan in de latere procedures tussen mevrouw V en de vennootschap van klager en daarmee nodeloos de belangen van klager heeft geschaad.

3 VERWEER

3.1 Verweerder voert primair aan dat klager niet-ontvankelijk is in zijn klacht vanwege tijdsverloop. Daarbij wijst verweerder er op dat hij als advocaat van mevrouw V buiten het conflict staat tussen klager en de heer K. Subsidiair betwist verweerder dat hij de raad op het verkeerde been heeft gezet. Met betrekking tot het notariële depot blijft verweerder bij het standpunt dat een depot altijd dient als waarborg.  aldus verweerder.

4 BEOORDELING

4.1 Allereerst dient te worden nagegaan of klager kan worden ontvangen in zijn klacht. Ingevolge artikel 46g, eerste lid, onder a, Advocatenwet wordt een klacht door de voorzitter van de raad van discipline niet-ontvankelijk verklaard indien de klacht wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft.

4.2 De voorzitter overweegt dat klager op 14 oktober 2016 een klacht over verweerder heeft ingediend. Voor zover de klacht betrekking heeft op een handelen of nalaten van verweerder van voor 14 oktober 2013, is klager derhalve niet-ontvankelijk in zijn klacht. Dit betekent dat klager niet-ontvankelijk is in zijn klacht voor zover deze ziet op de procedure bij de raad in 2011 (zie hiervoor, 1.3) en de kort gedingprocedure in 2013 (zie hiervoor, 1.4 en 1.5).

4.3 Voor zover de klacht betrekking heeft op een handelen of nalaten van verweerder van na 14 oktober 2013 overweegt de voorzitter als volgt. Klager verwijt verweerder, althans zo begrijpt de voorzitter, dat hij in de procedure bij het hof (zie hiervoor, 1.6) en daarna een ander standpunt heeft ingenomen en is blijven innemen over het notariële depot dan tegenover de raad in 2011  Klager heeft dit echter onvoldoende onderbouwd en dit valt ook niet uit de stukken af te leiden. In de stukken gaat hij immers voornamelijk in op zijn conflict met de heer K waar verweerder buiten staat. Daarbij staat het verweerder vrij op te komen voor de belangen van zijn cliënte in de door de vennootschap van klager tegen zijn cliënte aangespannen procedure. Overigens lijkt verweerder niet de inhoud van de depotovereenkomst te betwisten, maar wel of klager aan de voorwaarden voldoet voor uitbetaling. Het staat verweerder vrij in het belang van zijn cliënte het recht op uitbetaling uit de depotovereenkomst ter discussie te stellen. Dat verweerder de belangen van klager nodeloos blijft schaden, is dan ook niet gebleken.

4.4 Voor zover klager verweerder tevens verwijt fiscale fraude te hebben gepleegd, onzinnigheden te hebben uitgekraamd, zich te hebben bediend van tal van onwaarheden en misleidende producties te hebben opgesteld overweegt de voorzitter dat klager deze klachten verder niet heeft onderbouwd.

4.5 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van de artikelen 46g en 46j Advocatenwet, dan ook deels niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond verklaren.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

de klacht, met toepassing van artikel 46g, eerste lid, onder a, en artikel 46j Advocatenwet, deels niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond.

Aldus in het openbaar uitgesproken door mr. J. Blokland, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. S. van Excel als griffier op 3 april 2017.

Griffier  Voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 3 april 2017 verzonden.