ECLI:NL:TADRAMS:2017:75 Raad van Discipline Amsterdam 16-1090/A/A

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2017:75
Datum uitspraak: 27-03-2017
Datum publicatie: 03-04-2017
Zaaknummer(s): 16-1090/A/A
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Belangenconflict
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Betreft een klacht over het optreden tegen een (voormalige) cliënt. Eén van de drie klagers is niet-ontvankelijk omdat de advocaat niet voor deze klager is opgetreden. De uitzondering van art. 7 lid 5  Advocatenwet is van toepassing, omdat het niet om dezelfde kwestie ging (de ene kwestie waarin de advocaat voor de cliënt optrad, betrof de incasso van courtage en de andere, waarin de advocaat tegen de cliënt optrad, betrof  de uitleg van een vaststellingsovereenkomst). Niet gebleken is voorts dat de advocaat over vertrouwelijke informatie van het bedrijf van de (voormalige) cliënt beschikte, terwijl ook niet van redelijke bezwaren tegen het optreden van de advocaat tegen de (voormalige) cliënt is gebleken. De klacht is ongegrond.  

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam

van 27 maart 2017

in de zaak 16-1090/A/A

naar aanleiding van de klacht van:

klager

tegen:

verweerder

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brief van 3 juni 2016 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam een klacht ingediend over verweerder.

1.2 Bij brief aan de raad van 24 november 2016 met kenmerk 4016-0396, door de raad ontvangen op 25 november 2016, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 13 februari 2017 in aanwezigheid van de heren D. Goldsteen en Ch.A.M. Schotland, alsmede verweerder. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4 De raad heeft kennis genomen van:

- het van de deken ontvangen dossier.

2 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1 Klager sub 1 exploiteert een makelaarskantoor waarbij de focus ligt op het aankopen van winkels en supermarkten in Nederland voor cliënten.

2.2 Klager sub 1 heeft ten behoeve van de cliënten van verweerder, de heer K, zijn partner, en een aan hen gelieerde vennootschap, medio 2013 (makelaars)werkzaamheden verricht in verband met de aankoop van aandelen van een vennootschap die eigenaar is van een (winkel)pand aan het Damrak in Amsterdam. De transactie is op enig moment door de verkopende partij betwist. In dat kader heeft verweerder, namens zijn cliënten, klager sub 1 in december 2013 benaderd om gezamenlijk tegen de verkoper en/of diens adviseur op te treden. Klager sub 1 heeft met dit voorstel ingestemd en zijn kennis over de zaak met verweerder gedeeld. Uiteindelijk is het geschil uitgemond in een procedure. Klager sub 1 heeft verweerder in die procedure geholpen door de kennis die hij van de zaak had te delen met verweerder.

2.3 In 2013 is een geschil ontstaan tussen klager sub 1 en de cliënten van verweerder met betrekking tot de aan klager sub 1 verschuldigde courtage in verband met hiervoor onder 2.2. genoemde onroerend goedtransactie. Klager liet zich daarbij bijstaan door mr. B. Verweerder stond de wederpartij van klager sub 1 bij. Het geschil is in mei 2014 op minnelijke wijze beslecht door middel van een overeenkomst die is vastgelegd in correspondentie tussen de advocaten. Ter uitvoering van die minnelijke regeling heeft klager sub 1 rechtstreeks contact gehad met verweerder over zijn aanwezigheid bij zittingen in de procedure die de cliënten van verweerder voerden tegen hun wederpartij.

2.4 In het najaar van 2014 is verweerder door klager sub 1 benaderd om hem bij te staan in een geschil met een andere partij. Voor de bijstand in die zaak heeft verweerder niets in rekening gebracht.

2.5 In het najaar van 2015 heeft verweerder klager sub 3 bijgestaan om een courtageafspraak met een derde (vastgoedbedrijf W.) vast te leggen.

2.6 Begin 2016 is echter opnieuw een geschil ontstaan over de in mei 2014 getroffen regeling tussen klager sub 1 en de cliënten van verweerder. Dat heeft ertoe  geleid dat klager sub 1 de heer K., zijn echtgenote en de aan hen gelieerde vennootschap heeft doen dagvaarden. Inzet van de procedure is nakoming van de in mei 2014 gesloten overeenkomst. Klagers sub 1 en 2 worden in die procedure bijgestaan door mr. B.; de wederpartij door één van de kantoorgenoten van verweerder.

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat

         hij tegen klager sub 1 optreedt terwijl klager sub 1 en zijn vennootschappen cliënt zijn van verweerder.

Toelichting

3.2 Klager sub 1 heeft in het onderhavige courtagegeschil regelmatig contact met verweerder gehad. In 2014 en 2015 heeft klager sub 1 zich in het kader van een tweetal andere transacties door verweerder “goed betaald” laten adviseren over (de vastlegging van) courtageafspraken. In die zaken behartigde verweerder de belangen van klager sub 1 en zijn kantoor. De in 2015 gesloten transactie is nog niet afgewikkeld zodat klager sub 1 in een later stadium wederom een beroep op verweerder zal moeten doen. Klager sub 1 en zijn vennootschappen zijn als gevolg van het contact met verweerder cliënt van verweerder geworden. Door het optreden van verweerder gaan, volgens klager sub 1, zaken door elkaar lopen. Door klager sub 1 tegen betaling te adviseren staat het verweerder niet meer vrij tegen klagers op te treden. Verweerder heeft op geen enkel ogenblik met klager sub 1 besproken of overlegd dat hij, nadat klager sub 1 en zijn vennootschappen cliënt van verweerder waren geworden, tegen hen zou gaan optreden. Verweerder beschikt over vertrouwelijke informatie over zowel de onderneming als de privé-situaties van klager sub 1. Voorts beschikt verweerder over informatie omtrent de bedrijfsvoering van klager sub 1 en de werkzaamheden die door hem worden verricht. Ook weet verweerder wie de cliënten zijn van klager sub 1.

3.3 Door aldus te handelen dan wel na te laten heeft verweerder de norm neergelegd in artikel 46 Advocatenwet overtreden en heeft hij, aldus klager sub 1, niet de zorg in acht genomen die hij jegens de cliënt in acht behoort te nemen, althans heeft hij gehandeld op een wijze die een behoorlijk advocaat niet betaamt.

4 VERWEER

4.1 Verweerder heeft betwist regel 7 van de Gedragsregels voor advocaten te hebben geschonden. Hij beroept zich erop dat hij aan de voorwaarden van regel 7 lid 5 heeft voldaan. Het is altijd duidelijk geweest dat hij in de courtagekwestie die speelt tussen klager sub 1 en zijn cliënten, niet klager sub 1 heeft bijgestaan. Die werd bijgestaan door mr. B. De contacten die verweerder had met klager sub 1 vloeiden voort uit de bemiddelingsopdracht van klager sub 1.

4.2 De zaken die hij voor klager sub 1 eind 2014 en voor klager sub 3 in 2015 heeft gedaan betroffen  niet dezelfde kwestie als die tussen klager sub 1 en de heer K en zijn partner. Deze zaken houden geen verband met elkaar

(7 lid 5 sub 1). Bovendien beschikt verweerder niet over vertrouwelijke informatie dan wel zaaksgebonden informatie of informatie met betrekking tot klager sub 1 die van belang kan zijn in de zaak tegen hem (7 lid 5 sub 2) en voorts is niet gebleken van redelijke bezwaren (7 lid 5 sub 3). De zaken voor klager sub 1 en klaagster sub 3 zijn met het schrijven van enkele brieven/e-mails afgesloten. Uit dien hoofde beschikt verweerder niet over vertrouwelijke en/of zaaksgebonden informatie. De opmerking van klager sub 1 in zijn klachtbrief dat hij veel informatie met verweerder heeft gedeeld over zijn bedrijf “zoals de aard van de onderneming, de werkzaamheden die wij verrichten en wie onze cliënten zijn” is niet juist en niet onderbouwd.

4.3 Tegen klaagster sub 3 treedt verweerder niet op zodat Gedragsregel 7 in het geheel niet van toepassing is.

5 BEOORDELING

5.1 Klager sub 1 heeft zijn klacht mede ingediend namens klaagster sub 3. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Discipline komt het klachtrecht echter slechts toe aan degene die in een eigen belang is getroffen. De onderhavige klacht heeft betrekking op het handelen van verweerder jegens klager sub 1 en klaagster sub 2.  Klaagster sub 3 is daarbij geen partij en niet gebleken is dat zij in een eigen belang is getroffen. Klaagster sub 3 is dan ook niet-ontvankelijk voor zover de klacht door haar is ingediend.

5.2 De raad stelt vast dat de klacht betrekking heeft op het feit dat verweerder in 2016 (weer) is gaan optreden voor de heer K. en diens partner tegen klager sub 1 en klaagster sub 2, terwijl laatstgenoemden ook cliënt zijn geworden dan wel geweest bij verweerder. De raad overweegt dat uitgangspunt is Gedragsregel 7 lid 4, inhoudende  dat een advocaat niet optreedt tegen een voormalige cliënt of een bestaande cliënt. In bepaalde gevallen, genoemd in  Gedragsregel 7 lid 5, is dat wel geoorloofd. De vraag is of daarvan in dit geval sprake is.

5.3 Vast staat dat klager sub 1 makelaarswerkzaamheden (bemiddeld bij de aankoop van aandelen in de besloten vennootschap D, welke vennootschap eigenaar was van een pand aan het Damrak) heeft verricht ten behoeve van de cliënt van verweerder. Dit heeft geresulteerd in overeenstemming over de aankoop van aandelen. Vervolgens ontstond een geschil over de transactie tussen de cliënt van verweerder en diens wederpartij, de verkoper. Verweerder heeft ten behoeve van die zaak informatie verkregen van klager sub 1. Vervolgens hebben de cliënt van verweerder en klager sub 1 een geschil gekregen over de courtage waar klager sub 1 aanspraak op kon maken. Dat geschil is in der minne opgelost in een vaststellingsovereenkomst die tussen de advocaten van partijen in correspondentie is vastgelegd (eind mei 2014). Nadien, omstreeks maart 2016, werd duidelijk dat de in mei 2014 gesloten  vaststellingsovereenkomst niet zou worden nagekomen en zijn klagers sub 1 en 2 een procedure gestart tegen de heer K en zijn partner, waarbij verweerder duidelijk heeft gemaakt dat hij zou optreden voor beiden, hetgeen ook daadwerkelijk is gebeurd.

Intussen had klager sub 1 eind oktober 2014 verweerder ingeschakeld in een geschil dat hij had met een derde. Dat had betrekking op niet-betaalde courtage waarvoor verweerder een paar sommatiebrieven heeft opgesteld en verstuurd. Bovendien zou verweerder klaagster sub 3 hebben bijgestaan in een geschil met een derde over vastlegging van de courtage-afspraak.

5.4 De raad is van oordeel dat het geschil tussen klager sub 1 en de cliënt van verweerder betrekking heeft op de uitleg van de vaststellingsovereenkomst, terwijl de zaak waarin verweerder voor klager sub 1 optrad de incasso van niet-betaalde courtage door een derde betrof. Naar het oordeel van de raad zijn dat verschillende kwesties. Het enkele feit dat zoals klager sub 1 stelt beide zaken over courtage gaan betekent nog niet dat de zaken dezelfde kwestie betreffen. De opdracht die verweerder eind 2014 voor klager sub 1 heeft aangenomen hield geen verband met de vaststellingsovereenkomst die eerder dat jaar is gesloten. Klager sub 1 heeft dat verder ook niet onderbouwd. De raad is van oordeel dat voldaan is aan het eerste vereiste van Gedragsregel 7 lid 5. De andere zaak die verweerder eind 2015 heeft aangenomen speelt hier geen rol, want dat betrof uitsluitend werkzaamheden van verweerder voor klaagster sub 3, terwijl verweerder niet als advocaat tegen klaagster sub 3 is opgetreden.

5.5 Ten aanzien van het tweede vereiste van Gedragsregel 7 lid 5 dat de advocaat niet over vertrouwelijke informatie van welke aard ook mag beschikken, is de raad van oordeel dat ook aan die eis ook is voldaan. Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Discipline is het aan de klager om concreet aan te geven welke vertrouwelijke informatie aan verweerder is verstrekt waarvan deze gebruik zou kunnen maken. Klager sub 1 heeft daartoe aangevoerd dat hij informatie  heeft verstrekt over zijn onderneming,  de werkzaamheden die hij verricht, wie zijn cliënten zijn en voorts de wijze waarop hij zijn courtage pleegt vast te zetten. De raad is met verweerder van oordeel dat dit, zonder nadere onderbouwing, die  ontbreekt, algemene, weinig concrete informatie van het bedrijf van klager betreft. Niet is gebleken dat die informatie specifiek bedrijfsvertrouwelijke feiten of omstandigheden betrof die een rol kunnen spelen in de zaak over de nakoming van de vaststellingsovereenkomst tussen klager sub 1 en de cliënten van verweerder.

5.6 Verder is de raad van oordeel dat niet van redelijke bezwaren (Gedragsregel 7 lid 5 sub 3) is gebleken. Klager sub 1 wist al spoedig dat verweerder de partner van de heer K. zou bijstaan tegen klager sub 1 toen bleek dat de heer K, althans zijn partner, niet van zins was courtage aan klager sub 1 te betalen. Hij heeft daartegen toen niets gedaan. Dit blijkt onder meer uit de dagvaarding die klager sub 1 op 15 juni 2016 aan de cliënten van verweerder heeft laten uitbrengen onder randnummer 38  “Om die reden vraagt [klager sub 1] aan zijn advocaat om telefonisch contact op te nemen met [verweerder] om te vragen wat er aan de hand is.” Uit de context blijkt dat dat gaat om de betaling van de declaratie van klager sub 1. Randnummer 46 vermeldt “Op vrijdag 11 maart 2016 stuurt de advocaat van [klager sub 1] toch maar een beleefde e-mail aan de advocaat van [de heer K), om te vragen naar de stand van zaken” en randnummer 54 “In een poging escalatie te voorkomen stuurt de advocaat van [klager sub 1] een e-mail aan de advocaat van [de heer K.], met het verzoek verdere correspondentie via de advocaten te laten verlopen.” Voor zover klager sub 1, zoals hij stelt, daartegen wel bezwaar heeft gemaakt, ontbreekt de onderbouwing van deze stelling.

De klacht is dan ook ongegrond.

BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart klaagster sub 3 niet-ontvankelijk in haar klacht;

-    verklaart de klacht van klager sub 1, mede ingediend door klager sub 2    ongegrond. 

Aldus beslist door mr. J. Blokland, voorzitter, mrs. A. de Groot en N.M.N. Klazinga, leden, bijgestaan door mr. D.C. van der Kwaak-Wamelink als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 27 maart 2017.

Griffier Voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 27 maart 2017verzonden.