ECLI:NL:TADRAMS:2017:5 Raad van Discipline Amsterdam 16-832/A/A

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2017:5
Datum uitspraak: 17-01-2017
Datum publicatie: 24-01-2017
Zaaknummer(s): 16-832/A/A
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Grievende uitlatingen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Berichten aan derden
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Wat nooit geoorloofd is
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Jegens wederpartij in acht te nemen zorg
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Confraternele correspondentie/schikkingsonderhandelingen
  • Maatregelen, subonderwerp: Schorsing
Beslissingen: Onvoorwaardelijke schorsing
Inhoudsindicatie: Klacht tegen advocaat wederpartij. Verweerder heeft niet gehandeld zoals een advocaat betaamt door verschillende (fundamentele) (gedrags)regels te overtreden. Het klachtdossier laat bovendien een beeld zien van een advocaat die zijn persoonlijke gevoelens ten opzichte van de wederpartij te veel heeft laten door werken in zijn beroep als advocaat. Klacht deels gegrond. Onvoorwaardelijke schorsing voor de duur van vier maanden. Proceskostenveroordeling.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam

van 17 januari 2017

in de zaak 16-832/A/A

naar aanleiding van de klacht van:

klager

tegen:

verweerder

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brief van 24 juni 2015, aangevuld/toegelicht bij brieven van 26 juni 2015, 20 augustus 2015, 6 november 2015, 10 november 2015, 17 januari 2016 en 8 februari 2016, heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam een klacht ingediend over verweerder.

1.2 Bij brief aan de raad van 6 september 2016 met kenmerk 4015-0446, door de raad ontvangen op 6 september 2016, heeft de deken van de Orde van Ad-vocaten in het arrondissement Amsterdam de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 6 december 2016 in aan-wezigheid van klager. Verweerder heeft de zitting vrijwel direct na het uitroe-pen van de zaak weer verlaten. Van de behandeling is proces-verbaal op-gemaakt.

1.4 De raad heeft kennis genomen van de in § 1.2 bedoelde brief van de deken aan de raad en van de stukken 1 tot en met 40 van de bij die brief gevoegde inventarislijst. De raad heeft tevens kennis genomen van de e-mails van kla-ger aan de raad van 28 september 2016, 23 november 2016, 28 november 2016 en 29 november 2016.

2 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1 Klager en zijn ex-echtgenote (hierna de vrouw) zijn al jaren verwikkeld in ver-schillende procedures over - onder meer - hun vier thans nog minderjarige kinderen. Klager wordt in die procedures bijgestaan door mr. Van B. Ver-weerder is sinds 2012 de nieuwe partner van de vrouw en is haar op enig moment ook als advocaat in verschillende procedures met klager gaan bij-staan.

2.2 Bij de rechtbank Gelderland is een procedure aanhangig geweest over het ouderlijk gezag. Op 18 maart 2013 is namens de vrouw aan de rechtbank Gelderland een faxbericht op blanco papier gestuurd vanaf het faxapparaat van het (voormalige) kantoor van verweerder.

2.3 Op 16 september 2013 heeft de rechtbank Gelderland een ouderschapson-derzoek door een deskundige bevolen. De deskundige heeft op 25 juli 2014 een deskundigenbericht afgegeven. Daarin is onder meer vermeld dat ver-weerder de deskundige heeft gebeld om zijn zorgen te uiten over de gezond-heidstoestand van de vrouw en de situatie in zijn geheel. Verweerder heeft de deskundige tevens per e-mail benaderd, onder meer op 23 oktober 2013 (vanaf zijn privé e-mailadres) met een cc aan klager en op 20 maart 2014 (vanaf zijn zakelijke e-mailadres) met een cc aan de vrouw. In reactie op laatstgenoemd e-mailbericht heeft de deskundige verweerder onder meer meegedeeld:

“Mij is niet geheel duidelijk wat het doel is van uw bericht. Doet u namens uw cliënte een verzoek aan mij of schrijft u mij als partner om uw zorgen te uiten?”

2.4 Bij e-mail van 25 april 2014 heeft verweerder mr. Van B. onder meer ge-schreven:

“Dit bericht stuur ik u buiten medeweten van [de vrouw], en dat wens ik graag zo te houden.

Vanuit een oogpunt van welwillendheid jegens u als beroepsgenoot zal ik mij beperken tot het volgende.

Uw cliënt is een pathetische simulant, een jammerlijke zelfbedrieger die zijn laatste restjes hoop van de bodem van zijn trukendoos peutert, als hij tegen betaling nog dat laatste gewillig oor vindt voor zijn belachelijke leugens en verzinsels. (…) Als u meent dat u dat moet blijven aanmoedigen is dat uw zaak. Mijn keuze zou het niet zijn.”

De e-mail is afkomstig van het zakelijke e-mailadres van verweerder.

2.5 Bij e-mail van 17 december 2014 – afkomstig vanaf het privé e-mailadres van verweerder – heeft verweerder mr. Van B., in reactie op een e-mail van haar waarin zij een mogelijk spoed kort geding had aangekondigd, onder meer meegedeeld dat de vrouw voornemens is een klacht tegen haar in te dienen bij de deken en dat zij dat alleen nog kan voorkomen door de aanzegging schriftelijk in te trekken en daarbij mee te delen dat klager zich alsnog bij de standpunten van de vrouw wenst neer te leggen. Verweerder noch de vrouw heeft uiteindelijk bij de deken een klacht tegen mr. Van B. ingediend.

2.6 Bij beschikking van 9 januari 2015 heeft de rechtbank Gelderland in de hier-voor in 2.2 genoemde procedure het gezamenlijk gezag van klager en de vrouw over hun vier kinderen beëindigd en bepaald dat het gezag wordt uit-geoefend door de vrouw. Klager is in appel gegaan van deze beschikking.

2.7 Op 27 mei 2015 is klager in spoedappel gegaan van een vonnis van de voor-zieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland van 29 april 2015. Dat vonnis zag (onder meer) op de invulling van de zorgregeling tijdens de zo-mervakantie 2015.

2.8 Bij e-mail van 28 mei 2015 heeft klager de vrouw, met cc aan mr. Van B., verzocht uiterlijk de volgende dag haar verhinderdata aan mr. Van B. door te geven. Bij e-mail van 29 mei 2015 heeft klager aan de vrouw bevestigd dat van haar noch van een voor haar optredende advocaat is vernomen en dat hij en mr. Van B. er vanuit gaan dat er aan haar zijde geen verhinderdata zijn.

2.9 Op 16 juni 2015 heeft een juridisch medewerker van het hof Arnhem-Leeuwarden verweerder bericht dat met inachtneming van de verhinderdata van partijen de mondelinge behandeling van het spoedappel is gepland op 22 juni 2015.

2.10 Hierop heeft verweerder de juridisch medewerker van het hof Arnhem-Leeuwarden bij e-mail van dezelfde datum, voor zover relevant, meegedeeld dat hem noch de vrouw door de advocaat van klager om verhinderdata is ge-vraagd.

2.11 Bij e-mail van 17 juni 2015 09:47 uur heeft mr. Van B. verweerder onder meer geschreven:

“Uit het digitaal rolsysteem maak ik op dat u namens uw cliënte, bij het Gerechtshof Arnhem, een verweerschrift heeft ingediend op 11 juni jl.

Voorts maak ik uit het systeem op dat u op 15 juni nog nadere gegevens heeft doen toekomen aan het Gerechtshof.

Ik heb van u geen afschriften ontvangen van deze stukken, zodat ik u hierbij dringend verzoek mij deze stukken per omgaande te doen toekomen.”

2.12 Bij e-mail van 17 juni 201513' style='text-decoration: underline'>2015 13:01 uur heeft de juridisch medewerker van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden verweerder en mr. Van B. meegedeeld dat de behandeling op 22 juni 2015 doorgang zal vinden.

2.13 Verweerder heeft mr. Van B. bij e-mail van 17 juni 2015 13:56 uur onder meer geschreven:

“Per abuis zijn er door mij slechts 5 in plaats van 6 exemplaren van het inderdaad in-gediende verweerschrift aan het hof verzonden. Het Hof verzocht mij een 6e exemplaar na te zenden, hetwelk kennelijk op de 15e is gelukt. U kunt ervan uitgaan dat dit uw doosje betreft, en dat u dat nog van het hof zal ontvangen. Omdat het een ver-zoekschriftprocedure betreft ben ik niet gehouden u rechtstreeks een exemplaar te verschaffen.

Zo vernam ik zojuist dat u in uw verzoek tot pleidooi aan het hof beweert dat u mij of [de vrouw] om verhinderdata zou hebben gevraagd. U weet dat dit volstrekt bezijden de waarheid is. Indien u daar nochtans anders over denkt zie ik graag per ommegaande, en dus vandaag, bewijsstukken tegemoet.

Dit bericht stuur ik in CC aan [mevrouw B.] en [mevrouw M.], beide werkzaam op de griffie van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (…)”

2.14 Bij e-mail van 17 juni 2015 15:11 uur heeft mr. Van B. verweerder onder meer geschreven:

“Op basis van het procesreglement en de gedragsregels dient u wanneer een advocaat in beeld is een afschrift te doen toekomen van de correspondentie die u namens uw cliënte zendt aan het Gerechtshof. U heeft wetenschap dat ik de belangen van [klager] behartig.

Uw opmerking dat het een verzoekschriftprocedure betreft en u om die reden daartoe niet gehouden zou zijn, is onjuist.

Ik zie dan ook graag per omgaand een afschrift van de stukken tegemoet.

Voor wat betreft uw mail van hedenmiddag, merk ik het volgende op.

Allereerst maak ik ernstig bezwaar tegen dat u confraternele correspondentie toezendt aan het Gerechtshof.

Dat is in strijd met de gedragsregels.

(…)

Uit onderstaande mails [onder andere de hiervoor in 2.8 genoemde e-mail, rvd] is duidelijk dat uw cliënte op de hoogte was van het verzoek van mijn cliënt om een pleidooi te verkrijgen bij het Gerechtshof.

Tevens was haar duidelijk dat cliënt om die reden haar om verhinderingen heeft ge-vraagd.

Om thans te stellen, ik weet van niets, of u [mr. Van B.] heeft mij dat niet rechtstreeks verzocht is niet terecht.”

2.15 Bij e-mail van 17 juni 201516' style='text-decoration: underline'>2015 16:47 uur heeft verweerder mr. Van B. onder meer meegedeeld dat hij contact heeft gehad met een stafmedewerkster van de Amsterdamse deken en dat hij naar aanleiding daarvan voornemens is het hof Arnhem-Leeuwarden een afschrift van de e-mail van verweerster van die middag te doen toekomen, hetgeen hij ook heeft gedaan in een e-mail aan de griffie van het hof Arnhem-Leeuwarden van 17 juni 201522' style='text-decoration: underline'>2015 22:49 uur. In die e-mail heeft verweerder tevens nogmaals bezwaar gemaakt tegen de gang van zaken en de griffie van het hof nogmaals meegedeeld dat zowel hij als zijn cliënte verhinderd zijn op 22 juni 2015 en dat hij er vanuit gaat dat de griffie van het hof Arnhem-Leeuwarden een andere zittingsdatum zal bepalen.

2.16 Op 25 juni 2015 heeft een zitting plaatsgevonden bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland. Voorafgaand aan de zitting heeft een e-mailwisseling tussen verweerder en mr. Van B. plaatsgevonden die hierna is weergegeven.

2.17 Op 22 juni 2015 heeft verweerder mr. Van B. geschreven:

“Hiermee verzoek ik u in elke thans lopende en elke volgende procedure tussen par-tijen als uitgangspunt te nemen dat de vrouw niet alleen processueel maar ook an-derszins door mij wordt bijgestaan. en dat zij niet meer rechtstreeks door u wenst te worden benaderd.”

2.18 Op 23 juni 2015 heeft mr. Van B. verweerder onder meer bericht:

“Naar aanleiding van uw mail van gisteravond (…) ben ik inmiddels het spoor bijster in welke hoedanigheid u voor [de vrouw] optreedt.

U heeft gistermiddag nog stukken afgeleverd bij mij op kantoor, zijnde een memorie van antwoord aan het Gerechtshof Arnhem, waarin u kenbaar maakt dat u enkel als procesadvocaat optreedt.

(…)

Dit betekent dat u op dezelfde dag twee verschillende hoedanigheden aanneemt, waardoor ik niet meer weet waar ik aan toe ben. Ik heb u reeds eerder uitdrukkelijk gevraagd naar de verschillende hoedanigheden waarin u optrad en, ogenschijnlijk, blijft optreden. Daarop heeft u niet willen antwoorden. Ik wil, in het belang van mijn cliënt, weten in welke exacte hoedanigheid u optreedt. (…)

In eerdere correspondentie heeft u mij wel eens terugverwezen naar [de vrouw]. Toen trad u op en snel erna weer terug. Uw opmerking “maar ook anderszins” wekt in dit verband natuurlijk extra verwarring.

U lijkt al uw hoedanigheden te willen blijven openhouden en tegen mijn cliënt te willen blijven inzetten.”

2.19 Verweerder heeft mr. Van B. in antwoord hierop verwezen naar zijn e-mail van 22 juni 2015 en haar meegedeeld dat hij geen aanleiding ziet voor een nadere toelichting.

2.20 Op 24 juni 2015 heeft mr. Van B. verweerder onder meer verzocht haar per omgaande te laten weten of verweerder op de zitting van 25 juni 2015 aan-wezig zal zijn en in welke hoedanigheid hij alsdan voor de vrouw zal gaan optreden.

2.21 Verweerder heeft mr. Van B. hierop op 24 juni 2015 bericht dat hij een ant-woord op haar vragen van die ochtend reeds eerder aan haar heeft gegeven en dat hij voor de raadsels van haar cliënt geen tijd heeft.

2.22 Klager is uiteindelijk niet verschenen op de (besloten) zitting van 25 juni 2015 maar heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van B. Verweerder is – na overleg met de vrouw – ter zitting als advocaat van de vrouw opgetreden.

2.23 De mondelinge behandeling van het hiervoor in 2.7 genoemde spoedappel heeft uiteindelijk plaatsgevonden op 2 juli 2015. Voorafgaand aan de zitting, op 1 juli 2015, heeft mr. Van B. verweerder per e-mail meegedeeld dat een stafmedewerkster van de Amsterdamse deken haar heeft meegedeeld dat hij de vrouw ter zitting van 2 juli 2015 als advocaat zal bijstaan en dat zij er dus vanuit gaat dat hij op de zitting van 2 juli 2015 aanwezig zal zijn. Bij faxbericht van 2 juli 2015 heeft verweerder het hof Arnhem-Leeuwarden meegedeeld dat hij niet ter zitting aanwezig zal zijn en dat de vrouw zelf het woord zal voeren.

2.24 Het hof Arnhem-Leeuwarden heeft op 2 juli 2015 arrest gewezen. In dat arrest staat, voor zover hier relevant:

“4.9 De moeder heeft tijdens het pleidooi verklaard dat zij vanaf zaterdag 18 juli 2015 tot en met zaterdag 1 augustus 2015 terecht kan in de woning van de ouders van haar partner in Frankrijk. (…) In verband met haar werkzaamheden moet de moeder op maandag 3 augustus 2015 weer in Nederland zijn. (…) De 5e en 6e week hebben [twee van de vier kinderen van klager en de vrouw], evenals in voorgaande jaren, hockeyactiviteiten.”

2.25 In een executiegeschil over een beslag op aandelen dat tussen klager en de vrouw heeft gespeeld bij de rechtbank Amsterdam heeft verweerder in een brief aan de rechtbank van 13 augustus 2015, voor zover relevant, geschre-ven:

“Het behoeft naar het oordeel van cliënte geen betoog dat het reële financiële belang van de (bij uitsluiting van de uit zijn ouderlijk gezag ontzette “vader” alleen met het gezag over de vier bij haar inwonende tienerkinderen belaste moeder dient te preva-leren boven de door verzoeker [klager, rvd] louter gestelde doch op geen enkele wijze onderbouwde (zogenaamde) noodtoestanden, zodat zij in redelijkheid zo spoedig mogelijk moet kunnen overgaan tot de verkoop van de beslagen aandelen, waarvoor zij reeds bij verzoekschrift op 8 mei jl. bij uw rechtbank toestemming heeft gevraagd. (…)

Namens cliënte verzoek ik uw rechtbank dan ook om het namens verzoeker inge-diende verzoek tot uitstel voorbij te gaan (…)”

2.26 Op 1 september 2015 heeft een zitting plaatsgevonden bij de voorzieningen-rechter van de rechtbank Midden-Nederland. Voorafgaand aan de zitting heeft mr. Van B. verweerder verzocht haar per omgaand te laten weten of hij als advocaat van de vrouw ter zitting aanwezig zal zijn. Verweerder heeft mr. Van B. hierop geantwoord dat de vrouw zich het recht voorbehoudt om daarover tot het uitroepen van het kort geding een besluit te nemen.

2.27 Op 29 oktober 2015 heeft een zitting plaatsgevonden bij het hof Arnhem-Leeuwarden in het door klager ingestelde appel tegen de hiervoor in 2.6 ge-noemde beschikking van de rechtbank Gelderland van 9 januari 2015. In aanloop naar die zitting heeft tussen verweerder en mr. Van B. (en het hof Arnhem-Leeuwarden) de hierna weergegeven correspondentie plaatsgevon-den.

2.28 Op 19 oktober 2015 heeft verweerder bij het hof Arnhem-Leeuwarden een aantal aanvullende bijlagen bij het verweerschrift ingediend, waaronder een sommatie/aanzegging van hem aan mr. Van B. gedateerd 16 oktober 2015 en aangevuld op 17 oktober 2015 (bijlage 19B). De desbetreffende somma-tie/aanzegging heeft verweerder (in ieder geval) op 17 oktober 2015 per fax en per e-mail aan mr. Van B. gezonden. Bij brief van 17 oktober 2015 heeft verweerder klager een afschrift van de hiervoor genoemde somma-tie/aanzegging gestuurd.

2.29 Bij brief van 19 oktober 2015 (per falk koerier) heeft mr. Van B. verweerder onder meer geschreven:

“Bijgaand zend ik u de envelop. Die mijn cliënt uw cliënte ter hand heeft gesteld op vrijdag 16 oktober jl.

Uw cliënte heeft om onduidelijke redenen deze envelop voor de voordeur geplaatst van [een buurvrouw van de vrouw]. (…)

Ik heb persoonlijk de envelop opgehaald en bij deze krijgt u deze stukken opnieuw uitgereikt.

(…)

Tot slot heb ik geconstateerd dat u in uw stukken van heden aan het Gerechtshof, zie bijlage 19b, correspondentie van u aan mij in het geding heeft gebracht.

Ik wil u erop wijzen dat dit klachtwaardig is (…)

Op grond hiervan verzoek ik u per omgaande het Gerechtshof te berichten dat deze bijlage als ingetrokken dient te worden beschouwd, bij gebreke waarvan ik anders genoodzaakt ben een klacht jegens u in te dienen.”

2.30 Bij e-mail van 20 oktober 2015 heeft verweerder mr. Van B. onder meer meegedeeld:

“Dat ik heb gemeend aan de door u genoemde gedragsregel 12 voorbij te kunnen en mogen gaan vindt zijn grondslag in het bepaalde in het tweede lid van gedragsregel 18, uit hoofde waarvan het een advocaat is toegestaan een aanzegging met rechtsgevolg rechtstreeks aan de wederpartij te doen, mits met gelijktijdige verzending van een afschrift aan diens advocaat. Een afschrift van de eerdergenoemde aan u verzonden brief deed ik inderdaad, bij wege van achterlating van een aan uw cliënt geadresseerde envelop in een daarvoor bedoelde brievenbus, eveneens reeds dit weekend en dus rechtstreeks toekomen aan uw cliënt (…)”

2.31 Mr. Van B. heeft verweerder in reactie op zijn e-mail van 20 oktober 2015 bij e-mail van 21 oktober 2015 nogmaals gesommeerd bijlage 19B terug te trek-ken.

2.32 Bij brief van 21 oktober 2015 heeft mr. Van B. het hof Arnhem-Leeuwarden onder meer verzocht de hiervoor genoemde bijlage 19B uit het procesdossier te verwijderen.

2.33 Bij e-mail van 22 oktober 2015 heeft verweerder mr. Van B. bericht dat hij de bijlage niet zal intrekken. Tevens heeft hij mr. Van B. meegedeeld dat hij de bij monde van haar secretaresse beloofde stukken ook nog altijd niet heeft ontvangen.

2.34 Op 27 oktober 2015 heeft verweerder het hof Arnhem-Leeuwarden onder meer geschreven:

“In haar (eveneens) tardief aan u verzonden brief d.d. 21 oktober jl. (…) stelt de raadsvrouw van verzoeker in hoger beroep, [mr. Van B.], dat zij de ‘gele envelop’ met nadere stukken (…) uiteindelijk (…) op maandag 19 oktober jl. “per falk koerier” aan ondergetekende heeft verzonden. Eerst gisterennamiddag (26 oktober 2015, 16.00 uur) mocht ik de bewuste envelop daadwerkelijk dan ook ontvangen (…)

Waar die ‘gele envelop’ mij en cliënte (…) amper drie dagen voor de mondelinge be-handeling van 29 oktober a.s. heeft bereikt, verzoek ik Uw hof reeds hiermee die eerst gisteren bij mij dus afgegeven stukken, alsook de door u op 21 oktober jl. ontvangen aanvulling daarop buiten beschouwing te laten (…)”

2.35 Bij faxbericht van 28 oktober 2015 heeft mr. Van B. het hof Arnhem-Leeuwarden onder verwijzing naar een e-mail van Falk Post meegedeeld dat de hiervoor genoemde gele envelop op 20 oktober 2015 om 10.31 uur is aangeboden aan het kantooradres van verweerder. Daar verweerder de deur niet heeft opengedaan dan wel niet aanwezig was, heeft de koerier een briefje voor verweerder achtergelaten dat hij kon bellen voor een afspraak wanneer het hem uitkwam om de envelop opnieuw in ontvangst te nemen. Verweerder heeft pas op 26 oktober 2015 telefonisch contact met de koerier opgenomen.

2.36 Bij faxbericht van 29 oktober 2015 heeft verweerder het hof Arnhem-Leeuwarden onder meer bericht:

“[Mr. Van B.] verzuimd te vermelden dat het ging om een koerier van SKYNET. Ik had van SKYNET nog nooit gehoord. Mijn kantoorgenoot wel, zo bleek gisteren bij navraag. Deze kantoorgenoot verwerkt alle binnengekomen afhaalberichten eens per week.

(…)

Op 20 oktober jl. werd ik telefonisch benaderd door de secretaresse van [mr. Van B.]. Zij vroeg of ik bezwaar had tegen verzending door een FALK-koerier en per e-mail. Ik vond dat geen probleem. Na dat telefoongesprek (…) heb ik mijn kantoorgenoot instructies gegeven om te letten op pakketten of (meestal) enveloppen van FALK. Die kwamen niet. Bij confraterneel e-mailbericht van 22 oktober jl. heb ik [mr. Van B.] daarop gewezen.

(…) Er bestond op 20 oktober jl. geen aanleiding om stukken te verwachten (…) Kennelijk vonden wij een afhaalbericht van SKYNET bij de voordeur. Dergelijke post gaat regelrecht op het bureau van mijn kantoorgenoot. (…)

De enveloppe is te laat BEZORGD. Dat is een vaststaand feit.”

2.37 Het hof Arnhem-Leeuwarden heeft de beschikking van de rechtbank Gelder-land van 9 januari 2015 (hiervoor, 2.6) bekrachtigd. In een e-mail van 4 januari 2016 van verweerder aan mr. Van B., met cc aan klager, staat onder meer:

“Met de recente en verder ook niet zo spannende bekrachtiging van het hof A-L zit mijn taak er wel zo’n beetje op. Ik zal vanaf heden, in elk geval voorlopig, alleen bij hoge uitzondering anders nog dan in mijn privé-hoedanigheid aanwezig of zichtbaar zijn.”

2.38 Op 4 januari 2016 heeft verweerder zich in een hoger beroepsprocedure tus-sen klager en de vrouw bij het hof Amsterdam gesteld als advocaat van de vrouw.

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk ver-wijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

a) de afgelopen jaren een groot aantal niet mis te verstane denigrerende en bedreigende e-mails aan klager en zijn huidige partner heeft gestuurd;

b) klager mondeling en schriftelijk heeft bedreigd met zelfs zware lichamelijke mishandeling;

c) klager en zijn twee dochters heeft belaagd;

d) klager en zijn huidige partner heeft belaagd;

e) mr. Van B. sinds 2014 voortdurend bedreigt met tuchtrechtelijke maatregelen;

f) een buurvrouw van de vrouw heeft bedreigd;

g) een houding heeft tegenover klager van iemand die klager ‘naar het leven staat’;

h) achter de rug van klager en mr. Van B. om inhoudelijk sturend contact heeft gehad met de deskundige in een door de rechtbank Gelderland bevolen ou-derschapsonderzoek;

i) althans de vrouw op 18 maart 2013 een lasterlijke brief van de vrouw aan de rechtbank Gelderland heeft gestuurd vanaf het faxnummer van het (voorma-lige) kantoor van verweerder en hij deze brief niet heeft willen verstrekken aan mr. Van B., zelfs twee jaar later niet toen van het bestaan van deze brief bleek;

j) zich bij mr. Van B. afwisselend heeft gemeld met verschillende (privé en za-kelijke) e-mailadressen en verschillend briefpapier (blanco en/of kantoorpa-pier);

k) hij verzoeken van mr. Van B. omtrent de hoedanigheid waarin hij in de ver-schillende procedures tussen klager en de vrouw optreedt bij voortduring on-beantwoord laat;

l) bewust schimmigheid creëert over het wel of niet optreden voor de vrouw tijdens zittingen;

m) optreedt als procesadvocaat van de vrouw maar, als mr. Van B. zich weer bij hem meldt, weer snel aftreedt in die hoedanigheid en mr. Van B. naar de vrouw verwijst;

n) meerdere keren zonder toestemming van mr. Van B. of de deken in rechte een beroep heeft gedaan confraternele correspondentie;

o) zich voorafgaand aan de zitting van 25 juni 2015 vijandig jegens klager heeft gedragen, waardoor klager het niet veilig vond om ter zitting te verschijnen;

p) bij aanvang van de (besloten) zitting van 25 juni 2015 onduidelijkheid heeft laten bestaan over de vraag of hij al dan niet optrad als advocaat van de vrouw;

q) meerdere keren heeft geweigerd aan mr. Van B. tijdig een afschrift te ver-strekken van door hem bij rechterlijke colleges ingediende (proces)stukken;

r) onjuiste mededelingen aan het hof Arnhem-Leeuwarden heeft gedaan over het opvragen van verhinderdata in de hiervoor in 2.7 genoemde procedure;

s) onjuiste mededelingen aan het hof Arnhem-Leeuwarden heeft gedaan over de invulling van de zomervakantie 2015;

t) onjuiste mededelingen aan het hof Arnhem-Leeuwarden heeft gedaan over de door mr. Van B. op 19 oktober 2015 aan hem gestuurde stukken;

u) zich meerdere keren onnodig grievend (over klager) heeft uitgelaten;

v) zich op 4 januari 2016, dezelfde dag als waarop hij aan mr. Van B. had mee-gedeeld dat hij zich als advocaat terugtrok, als advocaat van de vrouw heeft gesteld.

4 VERWEER

4.1 Verweerder betwist dat hij op enig moment obstructief of anderszins willens en wetens in strijd met de Gedragsregels heeft gehandeld. Dat verweerder in zijn optreden als advocaat in woord of geschrift op enig moment te ver is ge-gaan, bestrijdt hij evenzeer. Omdat het de vrouw vrijstond om alle opties open te houden, heeft verweerder de vragen van klager en/of mr. Van B. over de hoedanigheid waarin hij optrad niet willen beantwoorden, aldus verweerder.

5 BEOORDELING

5.1 De raad overweegt allereerst dat, gelet op de uitdrukkelijke mededelingen van mr. B. aan de deken, inhoudende dat de klachten tegen verweerder niet door haar maar door klager zijn ingediend, de raad mr. B niet als mede-klager zal aanmerken.

5.2 De klacht betreft (voornamelijk) het handelen van verweerder als advocaat van een wederpartij. Uitgangspunt is dat die advocaat een ruime mate van vrijheid geniet om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is niet absoluut, maar kan onder meer beperkt worden doordat (a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij, (b) de advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel. Daarbij geldt voorts dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De ad-vocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoor-loofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cli-ent strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen.

5.3 In familierechtelijke kwesties zal een advocaat er bovendien voor moeten waken dat – zeker als er belangen van minderjarige kinderen in het spel zijn – de verhoudingen tussen partijen escaleren. Dan mag van een advocaat een zekere terughoudendheid worden verwacht in het doen van uitlatingen over de wederpartij die deze naar redelijke verwachting als kwetsend zal ervaren, alsmede in het entameren van procedures.

Ad klachtonderdelen a), b), c), d), f) en g)

5.4 Deze klachtonderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling.

5.5 De raad overweegt dat de in deze klachtonderdelen verweten gedragingen zich hebben afgespeeld tegen de achtergrond van de tussen klager en de vrouw bestaande onmin als ex-partners. Verweerder heeft zich als huidige partner van de vrouw daarin gemengd, en zich tot klager, de huidige partner van klager en een buurvrouw van de vrouw - tevens goede bekende van kla-ger - gericht. De verweten gedragingen spelen zich dan ook volledig af in de privésfeer.

5.6 De raad stelt voorop dat privé-gedragingen van een advocaat alleen dan van tuchtrechtelijk belang geoordeeld kunnen worden wanneer er hetzij voldoende aanknopingspunten zijn met de praktijkuitoefening om dezelfde maatstaven te laten gelden, hetzij de gedraging voor een advocaat in het licht van zijn beroepsuitoefening absoluut ongeoorloofd moet worden geacht. De raad is van oordeel dat de gedragingen die klager verweerder hier verwijt geen (inhoudelijke) aanknoping hebben met verweerders praktijkuitoefening. Evenmin is voldoende komen vast te staan dat er sprake is geweest van ge-dragingen van verweerder die absoluut ongeoorloofd moeten worden geacht in het licht van zijn beroepsuitoefening. Dit betekent dat klachtonderdelen a), b), c), d), f) en g) ongegrond zijn.

Ad klachtonderdeel e)

5.7 In dit klachtonderdeel verwijt klager verweerder dat hij mr. Van B. voortdurend bedreigt met tuchtrechtelijke maatregelen.

5.8 De raad overweegt dat in het algemeen kan worden gesteld dat het dreigen met het indienen van een klacht tegen een confrère met het kennelijke doel dit te gebruiken als pressiemiddel, zonder dat tot het indienen van een klacht wordt overgegaan, strijdig is met voor advocaten geldende gedragsregels.

5.9 Uit het klachtdossier blijkt dat verweerder mr. Van B. bij e-mail van 17 de-cember 2014 (zie hiervoor, 2.5) heeft meegedeeld dat de vrouw voornemens is een klacht tegen haar in te dienen en dat zij dat slechts zou kunnen voor-komen indien zij de aanzegging voor het kort geding schriftelijk zou intrekken en daarbij zou meedelen dat klager zich alsnog bij de standpunten van de vrouw wenst neer te leggen. Verweerder heeft het indienen van een klacht door de vrouw aldus gebruikt als pressiemiddel. Niet is in geschil dat de vrouw noch verweerder is overgegaan tot het indienen van een klacht tegen mr. Van B. Door aldus te handelen heeft verweerder in strijd gehandeld met de voor hem geldende gedragsregels. Klachtonderdeel e) is derhalve ge-grond.

Ad klachtonderdeel h)

5.10 In dit klachtonderdeel verwijt klager verweerder dat hij, ondanks een uitdruk-kelijk daartoe geuit verbod, achter de rug van klager en mr. Van B. om in-houdelijk sturend contact heeft gehad met de deskundige in het door de rechtbank Gelderland bevolen ouderschapsonderzoek (zie hiervoor, 2.3).

5.11 De raad overweegt als volgt. Verweerder heeft niet betwist dat hij inhoudelijk sturend contact heeft gehad met de door de rechtbank Gelderland benoemde deskundige. Verweerder heeft evenmin betwist dat hij klager noch mr. Van B. over (de inhoud van) dat contact heeft geïnformeerd. Klachtonderdeel h) is derhalve gegrond.

Ad klachtonderdelen i) en q)

5.12 Deze klachtonderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Klager verwijt verweerder dat hij processtukken en brieven/faxen die hij namens de vrouw aan de rechtbank en/of het hof heeft gestuurd niet gelijktijdig aan mr. Van B. heeft gezonden.

5.13 De raad overweegt als volgt.

5.14 Ingevolge Gedragsregel 15 lid 1 is het de advocaat niet geoorloofd zich in een aanhangig geding anders dan tezamen met de advocaat der wederpartij tot de rechter aan wiens oordeel of de instantie aan wier oordeel de zaak is onderworpen te wenden, tenzij schriftelijk en met gelijktijdige toezending van een afschrift der mededeling aan de advocaat van de wederpartij en voorts zo tijdig dat die advocaat voldoende gelegenheid heeft om op de mededelingen te reageren.

5.15 Verweerder heeft niet betwist dat hij (een afschrift van) het door hem op 11 juni 2015 bij het hof Arnhem-Leeuwarden ingediende verweerschrift, als-mede (een afschrift van) de door hem op 15 juni 2015 bij het hof Arnhem-Leeuwarden ingediende nadere stukken (zie hiervoor, 2.11) niet gelijktijdig aan mr. Van B. heeft gezonden. Dat het om een verzoekschriftprocedure ging doet, anders dan verweerder kennelijk veronderstelt, aan Gedragsregel 15 lid 1 niet af. Wat betreft het faxbericht van 18 maart 2013 (zie hiervoor, 2.2) gaat de raad er bij gebreke van een andere uitleg daarover van verweerder vanuit dat het faxbericht door of op instignatie van verweerder naar de rechtbank Gelderland is gestuurd. Verweerder heeft niet betwist dat een afschrift van dit faxbericht niet gelijktijdig (en overigens ook niet op een later moment) aan mr. Van B. is gezonden. Ook klachtonderdelen i) en q) zijn derhalve gegrond.

Ad klachtonderdelen j), k), l), m), p) en v)

5.16 Deze klachtonderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Klager verwijt verweerder dat hij voortdurend onduidelijk is over de hoedanigheid waarin hij in de verschillende procedures tussen klager en de vrouw optreedt.

5.17 De raad overweegt als volgt. Bij de beoordeling van deze klachtonderdelen staat voorop dat de advocaat, zoals mede tot uitdrukking gebracht in Ge-dragsregel 29, misverstand dient te vermijden over de hoedanigheid waarin hij optreedt. Naar het oordeel van de raad heeft verweerder in strijd gehandeld met deze gedragsregel door op meerdere momenten geen of een onduidelijk antwoord te geven op vragen van mr. Van B. over de hoedanigheid waarin hij in verschillende procedures tussen klager en de vrouw optreedt (zie hiervoor, 2.18 t/m 2.21 en 2.26). Verweerder had mr. Van B. weliswaar op 22 juni 2015 (zie hiervoor, 2.17) verzocht in elke thans lopende en elke volgende procedure tussen klager en de vrouw als uitgangspunt te nemen dat de vrouw niet alleen processueel maar ook anderszins door hem wordt bijgestaan, maar op diezelfde dag heeft hij ook een processtuk op het kantoor van mr. Van B. laten bezorgen waarin hij slechts als procesadvocaat van de vrouw stond vermeld. Dat er bij mr. Van B. ook na de e-mail van verweerder van 22 juni 2015 nog onduidelijkheid bestond over de hoedanigheid waarin verweerder optrad is derhalve niet onbegrijpelijk. Daar komt bij dat verweerder niet heeft betwist dat bij aanvang van de zitting in kort geding van 25 juni 2015 het (ook) voor de voorzieningenrechter niet duidelijk was of hij als advocaat van de vrouw optrad en dat hij pas na overleg met de vrouw een toga is gaan halen om de vrouw als advocaat bij te staan. Ook dit is in strijd met hetgeen hij op 22 juni 2015 aan mr. Van B. had geschreven. Voorts heeft verweerder, nadat mr. Van B. hem op 1 juli 2015 had bericht dat zij er vanuit ging dat hij op de zitting van 2 juli 2015 aanwezig zou zijn (zie hiervoor, 2.23), het hof Arnhem-Leeuwarden op 2 juli 2015 bericht niet ter zitting aanwezig te zullen zijn. Tot slot heeft verweerder zich, op dezelfde dag als waarop hij mr. Van B. had meegedeeld dat hij zich als advocaat van de vrouw terugtrok (zie hiervoor, 2.38), in een hoger beroepsprocedure bij het hof Amsterdam gesteld als advocaat van de vrouw. Verweerder heeft aldus voortdurend onduidelijkheid gecreëerd over de hoedanigheid waarin hij in verschillende procedures optrad, terwijl klager een gerechtvaardigd belang had om daarover (voor de zitting) duidelijkheid te hebben. Het benaderen van mr. Van B. door verweerder vanaf verschillende e-mailadressen heeft aan die duidelijkheid ook niet bijgedragen. Dat het voor derden niet duidelijk was in welke hoedanigheid verweerder optrad blijkt overigens ook uit de e-mail van de door de rechtbank Gelderland benoemde deskundige aan verweerder (zie hiervoor, 2.3). Klachtonderdelen j), k), l), m), p) en u) zijn gegrond.

Ad klachtonderdeel n)

5.18 In dit klachtonderdeel verwijt klager verweerder dat hij meerdere keren in rechte een beroep heeft gedaan op confraternele correspondentie.

5.19 De raad overweegt als volgt.

5.20 Ingevolge Gedragsregel 12 lid 1 mag op brieven en andere mededelingen van de ene advocaat aan de andere in rechte geen beroep worden gedaan, tenzij het belang van de cliënt dit bepaaldelijk vordert, maar dan niet zonder voorafgaand overleg met de advocaat van de wederpartij. Lid 2 bepaalt dat indien dit overleg niet tot een oplossing leidt, het advies van de deken dient te worden ingewonnen voordat in rechte een beroep als vorenbedoeld wordt gedaan.

5.21 Verweerder heeft niet betwist dat hij op 17 juni 2015 (zie hiervoor, 2.13 en 2.15) en op 19 oktober 2015 (zie hiervoor, 2.28) in rechte een beroep heeft gedaan op confraternele correspondentie, zonder de weg van voorafgaand overleg met mr. Van B. en aansluitend advies vragen aan de deken te volgen. Het beroep van verweerder op gedragsregel 18 lid 2, wat daar ook van zij, slaagt niet omdat het primair een aan mr. B. gerichte brief betrof. Verweerder heeft aldus niet gehandeld zoals een behoorlijk advocaat betaamt. Ook klachtonderdeel n) is derhalve gegrond.

Ad klachtonderdeel o)

5.22 Klager verwijt verweerder in dit klachtonderdeel dat hij zich buiten het ge-rechtsgebouw voorafgaand aan de zitting van 25 juni 2015 vijandig jegens klager heeft gedragen, waardoor klager het niet veilig vond om ter zitting te verschijnen.

5.23 De raad overweegt dat het klachtdossier onvoldoende aanknopingspunten biedt voor de stelling van klager dat verweerder zich voorafgaand aan de zit-ting van 25 juni 2015 vijandig jegens hem heeft gedragen. Klachtonderdeel o) is derhalve ongegrond. De raad overweegt hierbij ten overvloede dat indien wel was komen vast te staan dat verweerder zich op 25 juni 2015 vijandig jegens klager heeft gedragen, hiervoor hetzelfde geldt als ten aanzien van klachtonderdelen a), b), c), d), f) en g), namelijk dat dit zich heeft afgespeeld in de privésfeer en dat er geen (inhoudelijke) aanknoping is met verweerders praktijkuitoefening en evenmin sprake is van een gedraging van verweerder die absoluut ongeoorloofd moeten worden geacht in het licht van zijn beroepsuitoefening.

Ad klachtonderdeel r)

5.24 In dit klachtonderdeel verwijt klager verweerder dat hij onjuiste mededelingen aan het hof Arnhem-Leeuwarden heeft gedaan over het opvragen van ver-hinderdata in de in 2.7 genoemde procedure. Klager doelt hiermee op de in 2.10 genoemde e-mail van verweerder aan de griffie van het hof Arnhem-Leeuwarden.

5.25 De raad overweegt als volgt.

5.26 Verweerder heeft het hof Arnhem-Leeuwarden op 16 juni 2015 meegedeeld dat hem noch de vrouw door de advocaat van klager is gevraagd om verhin-derdata. Hoewel dit strikt genomen juist is – niet de advocaat van klager, maar klager zelf had de vrouw namens mr. Van B. om verhinderdata gevraagd (zie 2.8) – is de raad van oordeel dat verweerder de grenzen van de in 5.2 bedoelde vrijheid heeft overschreden door daarbij niet te vermelden dat klager de vrouw wel om verhinderdata had gevraagd. Dat verweerder daarvan op de hoogte was is voldoende aannemelijk, aangezien verweerder klager meerdere keren heeft meegedeeld dat de e-mailberichten van klager aan de vrouw aan hem worden doorgestuurd. Indien verweerder dit wel aan het hof Arnhem-Leeuwarden had meegedeeld dan was de kans kleiner geweest dat het hof Arnhem-Leeuwarden het verzoek van verweerder om de zitting op een andere datum te laten plaatsvinden had gehonoreerd. Ook klachtonderdeel r) is derhalve gegrond.

Ad klachtonderdeel s)

5.27 In dit klachtonderdeel verwijt klager verweerder dat hij onjuiste mededelingen aan het hof Arnhem-Leeuwarden heeft gedaan omtrent de zomervakantie 2015.

5.28 De raad overweegt als volgt. De procedure bij het Hof Arnhem-Leeuwarden die heeft geleid tot het arrest van 2 juli 2015 (zie hiervoor, 2.24) betrof de in-vulling van de zorgregeling gedurende de zomervakantie 2015. Klager wilde met de kinderen op vakantie van zaterdag 11 juli 2015 tot en met zaterdag 25 juli 2015 en de vrouw wilde met de kinderen op vakantie van zaterdag 18 juli 2015 tot en met zaterdag 1 augustus 2015. Ter onderbouwing van de vordering van de vrouw dat klager de kinderen van vrijdag 3 juli 2015 tot en met zaterdag 18 juli 2015 bij zich zou hebben, heeft zij tijdens het pleidooi verklaard dat zij vanaf zaterdag 18 juli 2015 tot en met zaterdag 1 augustus 2015 terecht kan in de woning van de ouders van haar partner in Frankrijk en dat die woning in andere weken reeds bezet is, dat zij in verband met haar werkzaamheden op maandag 3 augustus 2015 weer in Nederland moet zijn en dat twee van de vier kinderen in de 5e en 6e week hockeyactiviteiten heb-ben.

5.29 Klager heeft als productie 33 e-mails in het geding gebracht van de hockey-club van de kinderen waaruit blijkt dat de hockeytrainingen pas in de 6e week van de zomervakantie, vanaf maandag 10 augustus 2015, zouden beginnen. Dat de kinderen in de 5e week van de zomervakantie weer thuis zouden moeten zijn in verband met hun hockeyactiviteiten is dan ook niet juist. Klager heeft voorts een automatisch antwoord vanaf het zakelijke e-mailadres van de vrouw overgelegd waarin staat dat zij tot 10 augustus 2015 afwezig is, alsmede een automatisch antwoord vanaf het zakelijke e-mailadres van verweerder waarin staat dat het kantoor van verweerder van 23 juli tot en met 10 augustus 2015 gesloten is. Het lijkt er aldus op dat evenmin juist is dat de vrouw in verband met haar werkzaamheden op 3 augustus 2015 weer in Nederland moest zijn. Ter zitting van het hof heeft de vrouw derhalve stel-lingen aan haar vordering ten grondslag gelegd, waarvan zij wist dat die niet juist waren. Niet gebleken is echter dat deze stellingen ook door verweerder zijn ingenomen. Nu verweerder de betreffende zitting niet heeft bijgewoond heeft hij die stellingen ook niet kunnen corrigeren. Dat verweerder in dit op-zicht een verwijt te maken valt is derhalve niet komen vast te staan. Klacht-onderdeel s) is derhalve ongegrond.

Ad klachtonderdeel t)

5.30 In dit klachtonderdeel verwijt klager verweerder onjuiste mededelingen aan het hof Arnhem-Leeuwarden te hebben gedaan over de door mr. Van B. op 19 oktober 2015 aan hem in een gele envelop gestuurde stukken (zie hiervoor, 2.29).

5.31 De raad overweegt als volgt. Verweerder heeft het hof Arnhem-Leeuwarden bij faxbericht van 27 oktober 2015 (zie hiervoor, 2.34) verzocht de door mr. Van B. ingediende nadere stukken buiten beschouwing te laten omdat hij de gele envelop met stukken pas op 26 oktober 2015 – derhalve amper drie dagen voor de mondelinge behandeling op 29 oktober 2015 – heeft ontvan-gen. In het klachtdossier bevindt zich echter een e-mailbericht van Falk Post aan mr. Van B., waaruit blijkt dat de gele envelop met stukken door Falk Post al op 20 oktober 2015 om 10.31 uur aan verweerder was aangeboden en nogmaals op 26 oktober 2015 om 15.57 uur en dat verweerder pas op 26 ok-tober 2015 een verzoek heeft ingediend voor levering op 27 oktober 2015. Anders dan verweerder het hof Arnhem-Leeuwarden heeft doen geloven is het dan ook aan verweerder zelf te wijten geweest dat hij de gele envelop met stukken pas drie dagen voor de mondelinge behandeling heeft ontvangen. Dat er op 20 oktober 2015 geen aanleiding bestond om stukken te verwachten, zoals verweerder in zijn faxbericht aan het hof Arnhem-Leeuwarden van 29 oktober 2015 (zie hiervoor, 2.36) heeft geschreven, valt overigens niet te rijmen met de brief van mr. Van B. aan verweerder van 19 oktober 2015 (zie hiervoor, 2.29) en de brief van verweerder aan mr. Van B. van 23 oktober 2015 (zie hiervoor, 2.33). Ook klachtonderdeel t) is derhalve gegrond.

Ad klachtonderdeel u)

5.32 Klager verwijt verweerder in dit klachtonderdeel dat hij zich meerdere keren onnodig grievend (over klager) heeft uitgelaten. Klager heeft hierbij onder meer gewezen op de e-mail van verweerder aan mr. Van B. van 25 april 2014 (zie hiervoor, 2.4), de brief van verweerder aan de rechtbank van 13 augustus 2015 (zie hiervoor, 2.25) en de e-mail van verweerder aan mr. Van B. van 4 januari 2016 (zie hiervoor, 2.37).

5.33 De raad is van oordeel dat verweerder zich met de e-mail aan mr. Van B. van 25 april 2014 onnodig grievend over klager heeft uitgelaten. De e-mail was niet functioneel voor een zaak die verweerder bepleitte maar had (kennelijk) slechts ten doel mr. Van B. ertoe te bewegen zich als advocaat van klager te onttrekken. Door zich op een dergelijke manier over klager uit te laten heeft verweerder de grenzen van de hem toekomende vrijheid (ver) overschreden. Klachtonderdeel t) is in zoverre dan ook gegrond.

5.34 Wat betreft de brief van verweerder aan de rechtbank van 13 augustus 2015 is de raad van oordeel dat, hoewel de raad zich kan voorstellen dat de ge-wraakte uitlatingen door klager als grievend zijn ervaren, de gewraakte uitla-tingen niet onnodig grievend zijn. De gewraakte uitlatingen waren immers functioneel voor de zaak die verweerder bepleitte; verweerder wilde daarmee aangeven dat het belang van de vrouw als met het eenhoofdig gezag belastte moeder van vier bij haar inwonende kinderen zwaarder zou moeten wegen dan het belang van klager, die niet met het gezag over de kinderen is belast. Hoewel de door verweerder gekozen bewoordingen niet chique zijn, heeft verweerder hiermee de hem toekomende vrijheid niet overschreden.

5.35 Hetzelfde geldt voor de e-mail van verweerder aan mr. Van B. van 4 januari 2016. Ook de daarin door verweerder gebruikte bewoordingen zijn verre van chique, maar zij zijn evenmin als onnodig grievend aan te merken.

6 MAATREGEL

6.1 Verweerder heeft niet gehandeld zoals een advocaat betaamt door verschil-lende (fundamentele) (gedrags)regels te overtreden. Dit valt hem ernstig aan te rekenen en rechtvaardigt in beginsel een stevige maatregel. Het klachtdossier laat bovendien een beeld zien van een advocaat die zijn persoonlijke gevoelens ten opzichte van de wederpartij te veel heeft laten doorwerken in zijn beroep als advocaat. Verweerder heeft daardoor niet meer de onafhankelijkheid kunnen betrachten die van hem als advocaat mag worden verwacht. Zelfs in zijn antwoord aan de deken op de klacht heeft verweerder zich op een onnodig grievende wijze over klager uitgelaten en is hij nauwelijks inhoudelijk ingegaan op de (vele) door klager over hem geuite klachten. De raad is dan ook van oordeel dat niet met minder volstaan kan worden dan met een on-voorwaardelijke schorsing voor de duur van vier maanden. De raad ziet aan-leiding de termijn als bedoeld in artikel 8a lid 3 Advocatenwet te verkorten tot vijf jaar.

6.2 De raad overweegt voorts dat bij beslissing van de raad van 15 februari 2016 aan verweerder een voorwaardelijke schorsing voor de duur van twee maan-den is opgelegd, met een proeftijd van twee jaar, ingaande op de dag dat de beslissing onherroepelijk is geworden. Aangezien de in onderhavige klachtzaak aan verweerder verweten gedragingen zich hebben afgespeeld (ruim) voor het ingaan van de proeftijd, ziet de raad geen aanleiding ambtshalve de last te geven tot tenuitvoerlegging over te gaan van de aan verweerder opgelegde voorwaardelijke schorsing.

7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1 Aangezien de klacht gegrond is verklaard, moet verweerder het door klager betaalde griffierecht aan hem vergoeden.

7.2 De raad ziet daarnaast aanleiding om verweerder overeenkomstig artikel 48, zesde lid, Advocatenwet te veroordelen in de kosten die klager in verband met de behandeling van de klacht redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden vastgesteld op een bedrag van EUR 50,00 aan reiskosten.

7.3 De raad ziet eveneens aanleiding om verweerder overeenkomstig artikel 48, zesde lid, Advocatenwet te veroordelen in de kosten die ten laste komen van de Nederlandse Orde van Advocaten in verband met de behandeling van de zaak. Deze kosten worden vastgesteld op EUR 1.000,00 en moeten binnen vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing aan de Neder-landse Orde van Advocaten worden betaald. Dit bedrag kan worden betaald op rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kosten-veroordeling” en het zaaknummer.

BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart klachtonderdelen e), h), i), j), k), l), n), m), p), q), r), t), u) en v) gegrond;

- verklaart klachtonderdelen a), b), c), d), f), g), o) en s) ongegrond;

- legt aan verweerder de maatregel van schorsing voor de duur van vier maanden op;

- bepaalt dat de schorsing ingaat één maand na het onherroepelijk worden van deze beslissing, met dien verstande dat:

- de onderhavige schorsing pas ingaat na afloop van eerder onher-roepelijk geworden schorsingen,

- verschillende op dezelfde dag onherroepelijk geworden schorsingen niet tegelijkertijd maar na elkaar worden tenuitvoergelegd, en dat

- de onderhavige schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd gedu-rende de tijd dat verweerder niet op het tableau staat ingeschreven;

- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van EUR 50,00 aan klager;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van EUR 50,00 aan klager;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van EUR 1.000,00 aan de Nederlandse Orde van Advocaten;

- bepaalt dat de in artikel 8a, derde lid, Advocatenwet bedoelde termijn wordt verkort tot vijf jaar.

Aldus beslist door mr. C.L.J.M. de Waal, voorzitter, mrs. S. van Andel en K. Straathof, leden, bijgestaan door mr. S. van Excel als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 17 januari 2017.

Griffier Voorzitter

mededelingen van de griffier ter informatie:

verzending

Deze beslissing is in afschrift op 17 januari 2016

verzonden aan:

- klager

- verweerder

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten

- de secretaris van de Nederlandse Orde van Advocaten

- het College van Toezicht van de Nederlandse Orde van Advocaten

- het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand

rechtsmiddel

Van deze beslissing staat, ten aanzien van de ongegrond verklaarde klachtonderdelen hoger beroep bij het Hof van Discipline open voor:

- klager

- verweerder

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten

Van deze beslissing staat, ten aanzien van de gegrond verklaarde klachtonderdelen hoger beroep bij het Hof van Discipline open voor:

- verweerder

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam     

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.

Het hoger beroep moet binnen een termijn van 30 dagen na verzending van de beslissing worden ingesteld door middel van indiening van een beroepschrift, waarin de gronden van het beroep zijn vermeld en van een motivering zijn voorzien. Het beroepschrift moet in zevenvoud worden ingediend tezamen met zes afschriften van de beslissing waarvan beroep.

De eerste dag van de termijn van 30 dagen is de dag volgend op de dag van de verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het beroepschrift dus in het bezit zijn van de griffie van het Hof van Discipline. Verlenging van de termijn van 30 da-gen is niet mogelijk.

Het beroepschrift kan op de volgende wijzen worden ingediend bij het Hof van Discipline:

a. Per post

Het postadres van de griffie van het Hof van Discipline is:

Postbus 85452, 2508 CD Den Haag

b. Bezorging

De griffie is gevestigd aan het adres:

Kneuterdijk 1, 2514 EM Den Haag

Teneinde er zeker van te zijn dat voor de ontvangst getekend kan worden of dat pakketten die niet in een reguliere brievenbus besteld kunnen worden, afgegeven kunnen worden dient u telefonisch contact op te nemen met de griffie van het hof via telefoonnummer 088-2053777.

c. Per fax

Het faxnummer van het Hof van Discipline is 088-2053701

Tegelijkertijd met de indiening per fax dient het beroepschrift tezamen met de beslissing waarvan beroep in het vereiste aantal per post, voorzien van een originele handtekening, te worden toegezonden aan de griffie van het hof.

d. Per e-mail

Het e-mailadres van het Hof van Discipline is: griffie@hofvandiscipline.nl.

Tegelijkertijd  met de indiening per e-mail dient het beroepschrift tezamen met de beslissing waarvan beroep in het vereiste aantal per post, voorzien van een originele handtekening, te worden toegezonden aan de griffie van het hof.

Informatie ook op www.hofvandiscipline.nl