ECLI:NL:TADRAMS:2017:249 Raad van Discipline Amsterdam 17-515/A/A

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2017:249
Datum uitspraak: 20-11-2017
Datum publicatie: 04-12-2017
Zaaknummer(s): 17-515/A/A
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. derden, subonderwerp: Rechters
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht over advocaat wederpartij. Uitlatingen in krantenartikel vallen binnen de vrijheid die een advocaat heeft om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze die hem passend voorkomt. Niet gebleken dat sprake is van feitelijk onjuiste en/of onnodig grievende uitlatingen. Verweerder diende met uitlatingen het belang van zijn cliënten. Hoewel de advocaat in de omgang met de pers tot bijzondere voorzichtigheid is gehouden is in het onderhavige geval geen tuchtrechtelijke grens overschreden. Aangezien de zaak in staat van wijzen verkeerde was het verweerder in beginsel niet geoorloofd om zich zonder toestemming van de wederpartij tot de rechter te wenden, maar er is sprake van specifieke omstandigheden die voor het handelen van verweerder een rechtvaardiging vormen. Klacht in alle onderdelen ongegrond.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam

van 20 november 2017

in de zaak 17-515/A/A

naar aanleiding van de klacht van:

klagers

tegen:

verweerder

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brief van 2 augustus 2016 heeft de gemachtigde van klagers bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2 Bij brief aan de raad van 6 juli 2017 met kenmerk 4017-0554, door de raad ontvangen op 7 juli 2017, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 25 september 2017 in aanwezigheid van klager sub 2, vergezeld van zijn gemachtigden mr. P en (namens alle klagers) mr. B, en verweerder, vergezeld van zijn gemachtigde mr. M. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4 De raad heeft kennisgenomen van de onder 1.2 bedoelde brief van de deken aan de raad en van de stukken 1 tot en met 16 van de bij die brief gevoegde inventarislijst.

2 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1 Verweerder staat de nabestaanden van de heer U bij. Op 11 juni 2013 is de heer U aangehouden. Klagers sub 2 t/m 6 waren als politieambtenaren betrokken bij deze aanhouding. Kort daarna is de heer U komen te overlijden.

2.2 Op 18 december 2013 is naar aanleiding van het overlijden van de heer U een pathologisch rapport verschenen, waarin onder meer het volgende is vermeld:

“Het overlijden van [de heer U] wordt verklaard door herseninklemming, ontstaan na een reanimatie. Het reanimatiebehoeftig worden kan worden verklaard door belemmering van de ademhaling ten gevolge van samendrukkend geweld op de romp (mechanische asfyxie), het optreden van een hartritmestoornis ten gevolge van hartvergroting en (echter minder waarschijnlijk) het toepassen van een nekklem. Deze factoren kunnen ieder of in combinatie hierbij een rol hebben gespeeld.”

2.3 De officier van justitie te Amsterdam heeft besloten geen strafvervolging in te stellen tegen klagers sub 2 t/m 6 in verband met het overlijden van de heer U. In juni 2014 is verweerder namens de nabestaanden een zogenoemde artikel 12 Sv procedure gestart. Op 9 juli 2015 heeft de mondelinge behandeling van het beklag plaatsgevonden.

2.4 Op 9 juli 2015 is in het televisieprogramma EenVandaag aandacht besteed aan de aanhouding en het overlijden van de heer U.

2.5 Op 10 juli 2015 is een artikel verschenen in het Haarlems Dagblad met de titel “Al eerder dode na nekklem door politie”.

2.6 Op 27 juli 2015 is een artikel verschenen in De Telegraaf met de titel “Politie hield fatale nekklem jaren stil” (hierna het krantenartikel). In het artikel staat onder meer het volgende:

“In het onderzoek naar een mogelijk fatale nekklem-zaak heeft een oud-politieman zijn jarenlange stilzwijgen doorbroken en een verklaring afgelegd over de dood van Surinamer [de heer U] (39). Volgens de ex-agent heeft een hondengeleider van de Amsterdamse politie die [de heer U] tijdens diens arrestatie in juni 2013 in een nekgreep nam, van meet af aan geweten dat de Surinaamse man door zijn optreden is overleden. De hondengeleider zou al jaren verboden middelen gebruiken die hem uitermate agressief maken. De oud-politieman: „Enkele uren na het overlijden van [de heer U] heeft de hondengeleider in zijn directe omgeving gezegd dat hij het slachtoffer heeft vermoord. Hij gebruikte daarbij de woorden ‘ik heb hem gechocket (verstikt) tot hij slap werd’. Hij wist heel goed wat zijn optreden veroorzaakt heeft.”

Opgefokt

De hondengeleider is volgens zijn collega al veel vaker gewelddadig tekeergegaan tijdens diensttijd. „Hij gebruikt al jaren anabole steroïden en is daardoor ook tijdens werktijd enorm opgefokt en gewelddadig. Hij heeft veel meer feiten op zijn naam die deels door Interne Zaken zijn onderzocht. Dat is allemaal bekend bij de Amsterdamse politie.”

De verklaring gaat straks een rol spelen bij een beklagprocedure die [de heer U]s nabestaanden en hun advocaat [verweerder] hebben aangespannen bij het gerechtshof in Amsterdam. De hondengeleider werd nooit op non-actief gezet, niet strafrechtelijk vervolgd en is nog steeds in dienst. De rijksrecherche bestempelde het politieoptreden als rechtmatig en het OM seponeerde destijds de zaak. (…)

Advocaat [verweerder] stelt dat de waarheid jarenlang onder de pet is gehouden. (…)

Volgens advocaat [verweerder] is de nu afgelegde verklaring van groot belang. „In het dossier is er niets over terug te vinden en wordt volledig in het midden gelaten hoe [de heer U] omkwam; of door een nekklem, of omdat er een aantal agenten boven op hem zat of vanwege mogelijke gezondheidsproblemen. Deze verklaring is expliciet en laat weinig ruimte voor twijfel. De waarheid omtrent [de heer U]s overlijden is jarenlang onder de pet gehouden bij de politie. Ik hoop dat er meer agenten komen die hun mond open doen.” (…)

[De heer U] was in juni 2013 op vakantie in Nederland, toen hij na het roken van een joint in psychotische toestand raakte. „Hij stond schreeuwend op het balkon van de flat van een vriend”, kijkt advocaat [verweerder] terug. „Hoewel hij zich dus niet op straat bevond, vond de politie het toch nodig om in te grijpen.”

Een vriend van [de heer U] waarschuwde de toegesnelde agenten dat de man ernstig in de war was en psychische hulp nodig had. Tegen de richtlijnen in probeerden de politiemannen de Surinamer echter toch zelf aan te houden.

[de heer U], een boom van een man die ruim honderd kilo woog, verzette zich hevig.

De agenten riepen versterking in van zes collega’s, onder wie twee hondengeleiders. Vijf man gingen boven op de verwarde man zitten, de zesde politieman – een van de hondengeleiders – legde een nekklem aan. Kort erna raakte [de heer U] bewusteloos en werd hij naar het ziekenhuis vervoerd.

[Verweerder]: „Bij reanimatie kwam zijn hart weer op gang, maar uiteindelijk is [de heer U] (…) door zuurstoftekort overleden. Het vermoeden bestaat dat dit is ontstaan door de nekklem.””

2.7 Op 27 juli 2015 heeft verweerder een brief aan het hof gestuurd met daarbij een afschrift van het hierboven aangehaalde krantenartikel, en daarbij bericht dat sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden die van belang kunnen zijn voor de beslissing van het hof op het beklag.

2.8 Bij tussenbeschikking van 6 oktober 2015 heeft het hof de beslissing op het beklag aangehouden. Daartoe heeft het hof overwogen dat geen beslissing op het beklag kan worden genomen alvorens onderzoek heeft plaatsgevonden met betrekking tot de in het krantenartikel genoemde uitlating, ertoe strekkende dat een van de beklaagden tegen een (gewezen) collega zou hebben gezegd dat hij de overledene had “vermoord”.

2.9 Vervolgens heeft nader onderzoek plaatsgevonden en zijn in dat kader de in het krantenartikel genoemde oud-politieman, de heer B, en diens ex-vriendin als getuigen gehoord.

2.10 Bij beschikking van 19 januari 2016 heeft het hof het beklag afgewezen. In deze beschikking staat onder meer het volgende:

“In dit verband is het nader onderzoek van belang, naar aanleiding van de berichtgeving dat één van de beklaagden zou hebben gezegd het slachtoffer te hebben vermoord. Uit dit onderzoek komt, zakelijk weergegeven en voor zover hier van belang, het volgende naar voren.

Tussen een (gewezen) collega van één van de beklaagden (verder: de oud-politieman) en die beklaagde was in de afgelopen jaren onenigheid in de privésfeer. Volgens de oud-politieman zou de vriendin van deze beklaagde in maart 2014 tegen hem gezegd hebben dat beklaagde iemand ‘gechookt’ had totdat hij slap werd. De oud-politieman heeft die informatie in juli 2015 gedeeld met de advocaat van klager. Op de vraag waarom hij met deze informatie niet eerder naar de politie is gegaan heeft hij geantwoord dat hij bang was voor repercussies van de kant van gedaagde. De vriendin van beklaagde heeft ontkend dat zij zoiets tegen de oud-politieman heeft gezegd. Er waren volgens de oud-politieman geen getuigen aanwezig bij dit gesprek. Verschillende leidinggevenden van de betreffende beklaagde hebben met klem weersproken dat hij gewelddadig zou zijn.

Het hof constateert dat noch uit het onderzoek, noch uit het nadere onderzoek aanwijzingen naar voren komen dat het opzet van de betrokken politieambtenaren of één van hen was gericht op de dood van [de heer U]. Dat geldt ook voor opzet in voorwaardelijke zin. Het door de betrokken politieambtenaren toegepaste geweld vond plaats in het kader van de rechtmatige aanhouding van [de heer U].”

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

a) feitelijk onjuiste, suggestieve en/of onnodig grievende uitlatingen heeft gedaan in de artikelen die in juli 2015 in de media zijn verschenen;

b) getuige de heer B heeft vergezeld bij zijn gang naar De Telegraaf, waardoor diens verklaring extra aandacht krijgt en een deel van de lezers daaraan meer geloof zal hechten, terwijl de uitlatingen van de heer B feitelijk onjuist, suggestief en/of onnodig grievend zijn;

c) voorafgaand aan de gang naar De Telegraaf geen onderzoek heeft gedaan naar de betrouwbaarheid van de heer B en de juistheid van diens verklaring;

d) in plaats van contact te zoeken met De Telegraaf, niet de geëigende instanties (zoals de burgemeester, de rijksrecherche, de landelijk korpschef, de politiechef van de eenheid Amsterdam en/of het Openbaar Ministerie) heeft benaderd zodat deze zelf onderzoek hadden kunnen instellen naar hetgeen waarover de heer B heeft verklaard;

e) het krantenartikel aan het hof heeft gestuurd, terwijl de zaak in staat van wijzen verkeerde;

f) de uitlatingen zoals in de media gedaan niet heeft gerectificeerd.

4 VERWEER

4.1 Verweerder voert verweer dat hierna, voor zover relevant, zal worden besproken.

5 BEOORDELING

5.1 Uitgangspunt is dat aan de advocaat een grote mate van vrijheid toekomt om de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem passend voorkomt. Deze vrijheid mag niet ten gunste van een tegenpartij worden beknot, tenzij diens belangen nodeloos en op ontoelaatbare wijze worden geschaad. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen.

Ad klachtonderdelen a) en b)

5.2 De klachtonderdelen a) en b) lenen zich voor gezamenlijke behandeling.

5.3 Klagers verwijten verweerder dat hij feitelijk onjuiste, suggestieve en/of onnodig grievende uitlatingen heeft gedaan in de artikelen die in juli 2015 in de media zijn verschenen. Klagers verwijten verweerder voorts dat hij de heer B heeft vergezeld bij zijn gang naar de Telegraaf, waardoor diens verklaring extra aandacht krijgt en een deel van de lezers daaraan meer geloof zal hechten, terwijl de uitlatingen van de heer B feitelijk onjuist, suggestief en/of onnodig grievend zijn.

5.4 Verweerder bestrijdt de gegrondheid van de klachtonderdelen en voert daartoe het volgende aan. Verweerder heeft enkel meegewerkt aan de uitzending van EenVandaag op 9 juli 2015 en aan het krantenartikel van 27 juli 2015. Dat andere media over de aanhouding van de heer U hebben bericht, en wellicht hebben geput uit de berichtgeving in EenVandaag of uit het krantenartikel en daar hun eigen draai aan hebben gegeven, kan verweerder niet worden aangerekend. De heer B heeft zich pas tot hem gewend nadat het hof de behandeling van het beklag had gesloten, enkele dagen voor 27 juli 2015. In het belang van zijn cliënten heeft verweerder zich toen tot De Telegraaf gewend met de mededeling dat hij alsnog bereid was het eerder door de krant aangevraagde interview te geven. Hiermee heeft verweerder het belang van zijn cliënten gediend, aangezien hij geen andere mogelijkheid zag om het hof te bewegen het onderzoek in de zaak te heropenen. Daarnaast heeft verweerder met zijn medewerking aan het krantenartikel willen bewerkstelligen dat er meer agenten hun mond open zouden doen, want dat zou de zaak van zijn cliënten bij het hof ten goede kunnen komen. In het krantenartikel heeft verweerder slechts zijn mening geventileerd, gezien de hem toekomende vrijheid van meningsuiting is dat toegestaan. Voorafgaand aan de publicatie van het artikel zijn aan verweerder alleen de in het artikel aan hem toegeschreven citaten voorgelegd. Er is geen sprake geweest van feitelijk onjuiste, suggestieve en/of onnodig grievende uitlatingen. Verweerder kan niet verantwoordelijk worden gehouden voor de uitlatingen van de heer B. De inhoud van het krantenartikel valt onder de journalistieke vrijheid, aldus tot slot verweerder.

5.5 De raad overweegt als volgt. Artikel 10 EVRM geeft ook advocaten vrijheid van meningsuiting. Het is advocaten toegestaan in het openbaar commentaar te leveren op autoriteiten zoals politie en justitie, maar hun kritiek mag zekere grenzen niet overschrijden. Een advocaat zal zich bij kritiek op de politie en haar ambtenaren tot zakelijke kritiek moeten beperken en hij mag niet het gezag van de politie of de advocatuur ondermijnen. De door het EHRM in de zaken Steur (EHRM 28 oktober 2003, NJ 2004, 554), Schöpfer (EHRM 29 augustus 1997, NJ 1999, 711) en Veraart (EHRM 30 november 2006, NJ 2007, 368) ontwikkelde normen zijn in dit verband maatgevend. De raad citeert in dit verband paragraaf 51 van het Veraart-arrest: “The Court had had occasion to point out that although advocates too are entitled to freedom of expression, the special nature of the legal profession has a certain impact on their conduct in public, which must be discreet, honest and dignified (…)”.

5.6 Een advocaat mag dus kritisch zijn op het functioneren van de politie, maar dient zich te onthouden van persoonlijke aanvallen. Daarnaast geldt dat een advocaat zich dient te onthouden van het verstrekken van onjuiste informatie. Bij de beoordeling van de reikwijdte van de uitingsvrijheid van een advocaat, maakt het voorts verschil of hij uitlatingen doet in een procedure dan wel daarbuiten en of hij met die uitlatingen het belang van zijn cliënt dient. Daarbij geldt dat de advocaat in de omgang met de pers tot bijzondere voorzichtigheid is gehouden, in de eerste plaats in het belang van zijn cliënt maar zeker ook in het belang van de rechtspleging en in dat van andere betrokkenen.

5.7 Gelet op de uitvoerige betwisting van verweerder kan de raad niet vaststellen dat verweerder heeft meegewerkt aan andere media-uitingen in juli 2015 over de zaak van de heer U dan EenVandaag en het artikel in de Telegraaf. Verweerder kan niet tuchtrechtelijk verantwoordelijk worden gehouden voor berichtgeving in de media waaraan hij zelf niet heeft meegewerkt. De klacht ziet niet op uitlatingen van verweerder in EenVandaag. Hierna zal worden besproken of verweerder een tuchtrechtelijk verwijt te maken valt van de inhoud van het artikel in de Telegraaf van 27 juli 2015.

5.8 De klacht richt zich allereerst tegen de uitlating van verweerder dat ‘in het dossier volledig in het midden wordt gelaten hoe de heer U omkwam; of door een nekklem, of omdat er een aantal agenten boven op hem zat of vanwege mogelijke gezondheidsproblemen’. Volgens klagers is deze uitspraak feitelijk onjuist gelet op de resultaten van het pathologisch rapport (zie hiervoor onder punt 2.2). De raad overweegt dat in het pathologisch rapport wordt geconcludeerd dat er verschillende factoren zijn die ieder of in combinatie een rol kunnen hebben gespeeld bij het overlijden van de heer U. In dit licht bezien volgt de raad klagers niet in hun standpunt dat de uitlating van verweerder dat ‘in het dossier volledig in het midden wordt gelaten hoe de heer U omkwam; of door een nekklem, of omdat er een aantal agenten boven op hem zat of vanwege mogelijke gezondheidsproblemen’ feitelijk onjuist is. Weliswaar wordt in het pathologisch rapport het toepassen van de nekklem als minder waarschijnlijke oorzaak aangemerkt, doch het niet vermelden daarvan maakt naar het oordeel van de raad niet dat voornoemde uitlating feitelijk onjuist is.

5.9 De klacht richt zich voorts op de delen in het krantenartikel waarin staat dat ‘[de heer U] in juni 2013 op vakantie was in Nederland, toen hij na het roken van een joint in psychotische toestand raakte’ en dat ‘de politiemannen de Surinamer tegen de richtlijnen in toch zelf probeerden aan te houden’. De raad overweegt dat deze zinnen in het artikel niet als citaten van verweerder worden aangeduid. Gelet op de betwisting van verweerder kan de raad niet vaststellen dat verweerder een en ander ook zo tegen de journalist van De Telegraaf heeft gezegd, noch dat verweerder enige invloed heeft gehad op de opname van deze zinnen in het artikel. Verweerder kan hiervoor daarom niet tuchtrechtelijk verantwoordelijk worden gehouden, en de raad komt aan de beoordeling van de vraag of deze zinnen feitelijke onjuistheden bevatten en/of onnodig grievend zijn derhalve niet toe.

5.10 De raad is tevens van oordeel dat verweerder niet tuchtrechtelijk verantwoordelijk kan worden gehouden voor de uitlatingen die in het betreffende krantenartikel door de heer B zijn gedaan.

5.11 De klacht richt zich voorts tegen de zinsnede ‘de advocaat stelt dat de waarheid omtrent [de heer U]s overlijden jarenlang onder de pet is gehouden bij de politie’, welke uitlating volgens klagers feitelijk onjuist en onnodig grievend is. Met verweerder is de raad van oordeel dat het hem vrij stond om zijn overtuiging met de journalist te delen. Dat het Hof na het door verweerder gegeven interview aan de Telegraaf heeft geoordeeld dat uit het in haar opdracht uitgevoerde nader onderzoek geen aanwijzingen naar voren zijn gekomen dat het opzet (ook niet in voorwaardelijke zin) van de betrokken politieambtenaren gericht was op de dood van de heer U maakt dat niet anders. De raad volgt klagers niet in hun standpunt dat verweerder ten tijde van het interview reeds moest weten dat de uitlatingen van de heer B onjuist waren. Voorts kan de raad zich voorstellen dat de betreffende uitlating door de politie en de betrokken ambtenaren als grievend is opgevat, maar naar het oordeel van de raad was de uitlating niet onnodig grievend. Verweerder beoogde daarmee immers het belang van zijn cliënten te behartigen door het hof te bewegen nader onderzoek te laten doen in de bij het hof aanhangige beklagprocedure, waarin het onderzoek reeds was gesloten.

5.12 Ook ten aanzien van de uitlatingen dat ‘de nu afgelegde verklaring van groot belang is’, ‘de verklaring straks een rol gaat spelen bij een beklagprocedure die [de heer U]s nabestaanden en hun advocaat hebben aangespannen bij het gerechtshof in Amsterdam’, ‘er in het dossier niets over is terug te vinden’ en ‘deze verklaring expliciet is en weinig ruimte laat voor twijfel’ heeft verweerder naar het oordeel van de raad geen tuchtrechtelijke grens overschreden nu niet is gebleken dat deze uitlatingen feitelijk onjuist en/of onnodig grievend zijn. Gelet op de gemotiveerde betwisting van verweerder hebben klagers hun standpunt ter zake onvoldoende onderbouwd.

5.13 De klachtonderdelen richten zich ten slotte tegen de uitlating van verweerder dat ‘het vermoeden bestaat dat het zuurstoftekort waaraan de heer U is overleden is ontstaan door de nekklem’. Volgens klagers is deze uitlating onjuist omdat niet duidelijk is om wiens vermoeden het gaat. Naar het oordeel van de raad is echter voldoende duidelijk dat het hier gaat om het standpunt van verweerder als advocaat van zijn cliënten, de nabestaanden van de heer U. De door verweerder gekozen bewoordingen zijn weliswaar gekleurd, maar als partijdig belangenbehartiger behoefde verweerder zich hiervan niet te onthouden. Naar het oordeel van de raad heeft verweerder hiermee geen tuchtrechtelijke grens overschreden.

5.14 Gelet op het voorgaande zijn de klachtonderdelen a) en b) ongegrond.

Ad klachtonderdelen c) en d)

5.15 De klachtonderdelen c) en d) lenen zich eveneens voor gezamenlijke behandeling.

5.16 Klagers verwijten verweerder dat hij voorafgaand aan de gang naar De Telegraaf geen onderzoek heeft gedaan naar de betrouwbaarheid van de heer B en de juistheid van diens verklaring. Daarnaast wordt hem verweten dat hij, in plaats van contact te zoeken met De Telegraaf, niet de geëigende instanties (zoals de burgemeester, de rijksrecherche, de landelijk korpschef, de politiechef van de eenheid Amsterdam en/of het Openbaar Ministerie) heeft benaderd zodat deze zelf onderzoek hadden kunnen instellen naar hetgeen waarover de heer B heeft verklaard.

5.17 Verweerder werpt allereerst op dat er sprake was van grote spoedeisendheid, aangezien de zaak bij het hof reeds in staat van wijzen verkeerde. Voorts stelt verweerder dat getuige de heer B enkel met hem en De Telegraaf wilde spreken, en niet met andere instanties of partijen. Verweerder zag daarom geen reële andere weg dan het meewerken aan een artikel in De Telegraaf om ervoor te zorgen dat het hof de verklaring van de heer B in zijn beoordeling zou meenemen.

5.18 De raad kan niet vaststellen of de gang van zaken zo is geweest als verweerder stelt maar moet daar bij de beoordeling wel van uitgaan nu het tegenoverstelde niet is gebleken. Met verweerder is de raad van oordeel dat hij in casu heeft kunnen handelen zoals hij heeft gehandeld, door naar De Telegraaf te gaan. Hiervoor is al overwogen dat verweerder op dat moment niet hoefde te weten dat de verklaring van de heer B zou worden beoordeeld als onvoldoende geloofwaardig. In de fase waarin de beklagprocedure verkeerde toen de heer B zich tot verweerder wendde, zou het voor de cliënten van verweerder zinloos zijn geweest als verweerder eerst zelf onderzoek was gaan doen, nog daargelaten dat een advocaat daarvoor niet de middelen en bevoegdheden heeft. De raad herhaalt dat de advocaat in de omgang met de pers tot bijzondere voorzichtigheid is gehouden, in de eerste plaats in het belang van zijn cliënt maar zeker ook in het belang van de rechtspleging en in dat van andere betrokkenen. In het onderhavige geval heeft verweerder echter naar het oordeel van de raad geen tuchtrechtelijke grens overschreden. Dat contact zoeken met andere instanties, zoals door klagers gesuggereerd, in dit geval een reëel alternatief was, kan niet worden vastgesteld. Een en ander leidt tot de conclusie dat ook de klachtonderdelen c) en d) ongegrond zijn.

Ad klachtonderdeel e)

5.19 Klagers verwijten verweerder dat hij het krantenartikel aan het hof heeft gestuurd, terwijl de zaak in staat van wijzen verkeerde.

5.20 De raad overweegt dat het verweerder in beginsel niet geoorloofd was om zich zonder toestemming van de wederpartij tot de rechter te wenden, aangezien de zaak in staat van wijzen verkeerde. De raad beoordeelt dit handelen van verweerder, gelet op alle omstandigheden, in dit geval echter niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. Daarbij neemt de raad in overweging dat de heer B zich pas nadat het hof het onderzoek had gesloten bij verweerder heeft gemeld en er geen hoger beroep mogelijk was tegen de beslissing van het hof in de artikel 12 Sv-procedure. De raad acht dit omstandigheden die voor het handelen van verweerder een rechtvaardiging vormen. Ook dit klachtonderdeel is mitsdien ongegrond.

Ad klachtonderdeel f)

5.21 Klagers verwijten verweerder dat hij de uitlatingen zoals in de media gedaan niet heeft gerectificeerd.

5.22 De raad heeft hiervoor reeds uitvoerig overwogen dat en waarom de klacht van klagers met betrekking tot de gewraakte uitlatingen van verweerder ongegrond is. In dit licht kan het verweerder niet tuchtrechtelijk worden verweten dat hij de uitlatingen in de media niet heeft gerectificeerd. Dit klachtonderdeel is mitsdien eveneens ongegrond.

BESLISSING

De raad van discipline:

verklaart de klacht in alle onderdelen ongegrond.

Aldus beslist door mr. Q.R.M. Falger, voorzitter, mrs. H.C.M.J. Karskens en E.M.J. van Nieuwenhuizen, leden, bijgestaan door mr. P.J. Verdam als griffier en in het openbaar uitgesproken op 20 november 2017.

Griffier Voorzitter 

mededelingen van de griffier ter informatie:

verzending

Deze beslissing is in afschrift op 20 november 2017 verzonden.