ECLI:NL:TADRAMS:2017:217 Raad van Discipline Amsterdam 17-623/A/A

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2017:217
Datum uitspraak: 05-10-2017
Datum publicatie: 12-10-2017
Zaaknummer(s): 17-623/A/A
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Fouten
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht over advocaat wederpartij kennelijk ongegrond. Klager heeft in het geheel niet onderbouwd dat het door verweerder overgelegde bewijsmateriaal vervalst is en al helemaal niet dat verweerder dit wist.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort  Amsterdam

van  5 oktober 2017

in de zaak 17-623/A/A

naar aanleiding van de klacht van:

klager

tegen:

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) van 16 augustus 2017 met kenmerk 4017-0335, door de raad ontvangen op 17 augustus 2017, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1 Bij beschikking van 17 augustus 2016 is G Amsterdam B.V. (hierna mevrouw G) door de kantonrechter benoemd tot bewindvoerder/mentor van de partner van klager (hierna mevrouw H). Bij beschikking van 27 september 2016 heeft de kantonrechter het bewind en mentorschap omgezet in een ondercuratelestelling met benoeming van mevrouw G tot curator. Verweerder staat mevrouw G bij in verschillende procedures met klager en/of mevrouw H.

1.2 Bij brief van 26 september 2016 heeft mevrouw G, na toestemming van de kantonrechter, de huur van de woning van mevrouw H opgezegd per 17 oktober 2016. Mevrouw G heeft de voorgenomen huuropzegging op 7 september 2016 aan klager meegedeeld. Klager heeft zich direct daarna bij het bevolkingsregister laten inschrijven op het woonadres van mevrouw H.

1.3 Omdat klager zich op het standpunt stelde medehuurder van de woning van mevrouw H te zijn en om die reden de woning niet wenste te verlaten, heeft verweerder namens mevrouw G klager in kort geding gedagvaard en ontruiming van de woning van mevrouw H gevorderd. In die procedure heeft verweerder onder meer verklaringen van omwonenden in het geding gebracht.

1.4 Bij vonnis van 14 oktober 2016 heeft de voorzieningenrechter de vordering tot ontruiming toegewezen. Het vonnis luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

“4.3. Niet voldoende aannemelijk is geworden dat [klager] de afgelopen jaren heeft samengewoond met [mevrouw H]. Uit hetgeen [klager] in het geding heeft gebracht kan niet worden afgeleid dat hij al 14 jaar de partner van [mevrouw H] is en een duurzame gemeenschappelijke huishouding met haar voerde. De verklaringen die [klager] ter onderbouwing van zijn standpunt (…) heeft overgelegd kunnen in dat verband als minder objectief worden beschouwd dan de verklaringen van buurtgenoten van [mevrouw H] die de curator (…) heeft overgelegd. Uit de eenduidige verklaringen van de buurtgenoten volgt dat [mevrouw H] en [klager] niet hebben samengewoond (…)”

1.5 Klager heeft vervolgens een executiegeschil aanhangig gemaakt waarin hij onder meer een verbod tot ontruiming heeft gevorderd. Verweerder heeft mevrouw G ook in die procedure bijgestaan. In die procedure heeft verweerder onder meer een brief van Domus Magnus van 8 december 2016 overgelegd.

1.6 Bij vonnis van 12 december 2016 heeft de voorzieningenrechter de vordering van klager afgewezen. Klager is vervolgens ontruimd uit de woning van mevrouw H.

1.7 Bij brief van 12 mei 2017 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

2 KLACHT

2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij in civiele procedures gebruik heeft gemaakt van vervalst bewijsmateriaal en aan de rechtbank heeft overgelegd.

3 VERWEER

3.1 Verweerder voert verweer dat hierna, voor zover van belang, zal worden weergegeven.

4 BEOORDELING

4.1 De klacht ziet op het handelen van verweerder als advocaat van een wederpartij. Uitgangspunt is dat die advocaat een ruime mate van vrijheid geniet om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is niet absoluut, maar kan onder meer beperkt worden doordat (a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij, (b) de advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel. Daarbij geldt voorts dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen.

4.2 De voorzitter begrijpt de klacht van klager aldus dat hij verweerder verwijt dat hij in de civiele procedures tussen mevrouw G en klager gebruik heeft gemaakt van vervalst bewijsmateriaal en deze ook aan de rechtbank heeft overgelegd. 

4.3 De voorzitter overweegt dat klager in het geheel niet heeft onderbouwd dat het door verweerder overgelegde bewijsmateriaal vervalst is en al helemaal niet dat verweerder dit wist. De voorzitter verwijst hierbij tevens naar het vonnis van de voorzieningenrechter van 14 oktober 2016 (zie hiervoor, 1.4), waarin de door verweerder (en overigens ook de door klager) overgelegde verklaringen op hun waarde zijn beoordeeld. De klacht is mitsdien kennelijk ongegrond.

4.4 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, dan ook kennelijk ongegrond verklaren.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus in het openbaar uitgesproken door mr. D.H. Steenmetser-Bakker, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. S. van Excel als griffier op 5 oktober 2017.

Griffier  Voorzitter

mededelingen van de griffier ter informatie:

Deze beslissing is in afschrift op 5 oktober 2017 verzonden.