ECLI:NL:TADRAMS:2017:202 Raad van Discipline Amsterdam 17-556/A/A

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2017:202
Datum uitspraak: 08-09-2017
Datum publicatie: 15-09-2017
Zaaknummer(s): 17-556/A/A
Onderwerp: Grenzen van het tuchtrecht, subonderwerp: Advocaat in overige hoedanigheden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht over verweerder in zijn hoedanigheid van klachtenfunctionaris in alle onderdelen kennelijk ongegrond.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam

van 8 september 2017

in de zaak 17-556/A/A

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

tegen:

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) van 25 juli 2017 met kenmerk 4017-0025, door de raad ontvangen op 27 juli 2017, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1 Een kantoorgenoot van verweerder, mr. S, heeft klaagster in 2013-2014 als advocaat bijgestaan. De gemachtigde van klaagster (hierna de gemachtigde) heeft op 4 februari 2015, op grond van de klachten- en geschillenregeling van het kantoor van verweerder en mr. S, een klacht ingediend over mr. S. Verweerder heeft de klacht behandeld in zijn hoedanigheid van klachten-functionaris.

1.2 Op 19 februari 2015 heeft er een gesprek plaatsgevonden tussen de gemachtigde en verweerder op het kantoor van verweerder. Bij e-mail van 3 maart 2015 heeft verweerder de gemachtigde onder meer het volgende meegedeeld:

“Middels dit schrijven bericht ik u – in mijn hoedanigheid van klachtfunctionaris – dat ik mij na bestudering van het dossier, na kennis te hebben genomen van uw toelichting op de klachten omtrent het functioneren van [mr. S] en na [mr. S] de gelegenheid tot wederhoor te hebben geboden, mij niet kan vinden in de klachten die door/van de zijde van [klaagster] zijn geuit omtrent het handelen van mr. S. (…)

U daarentegen heeft ook bij mij niet het sterke vermoeden – voortkomend uit concrete aanwijzingen – kunnen wegnemen dat [klaagster] en u naaste familie van elkaar zijn, terwijl [mr. S] in de gerechtelijke procedure op verzoek van [klaagster] de stelling diende te betrekken dat u beiden elkaar niet zou kennen en ook u op 19 februari jl. desgevraagd expliciet aangaf dat u [klaagster] pas in het kader van de gerechtelijke procedure zou hebben leren kennen.

Toen in de loop van de gerechtelijke procedure de wederpartij [mr. S] berichtte dat [klaagster] en u wel degelijk familie van elkaar zijn, heeft [mr. S] herhaaldelijk en expliciet gevraagd naar een mogelijke familieband. Nimmer heeft [klaagster] die vraag willen beantwoorden. Ook u heeft diezelfde vraag op 19 februari jl. om voor mij onduidelijke redenen niet willen beantwoorden. E.e.a. is de betrouwbaarheid van [klaagster] en de uwe niet ten goede gekomen.

Hoewel in mijn optiek de klachten omtrent de door [mr. S] verleende rechtsbijstand ongegrond zijn, vond ik [het kantoor van verweerder en mr. S] om louter pragmatische redenen en zonder erkenning van enige gehoudenheid daartoe bereid onder het mom van ‘we agree to disagree’ het niet door de wederpartij vergoede deel ad. € 800,- van de rechtsbijstandkosten die [klaagster] maakte aan haar opvolgend advocaat te vergoeden. Dit betreft het bedrag dat [klaagster] volgens uw zeggen als ‘schadevergoeding’ wenst te ontvangen.

Genoemde pragmatisch redenen betreffen de negatieve energie die gepaard gaat met klachtprocedures en de tijdrovendheid daarvan.

Voorwaarden voor uitkering van genoemd bedrag zijn:

- (…)

- dat [klaagster c.s.] naar, respectievelijk bij, wie dan ook geen klacht over [mr. S] meer uit respectievelijk indient”

1.3 Bij e-mail van 10 maart 2015 aan de gemachtigde heeft verweerder het schikkingsvoorstel herhaald. In de e-mail staat verder, voor zover hier van belang:

“Dit klemt temeer, aangezien [mr. S] inmiddels in het bezit is van een rapport van een internationaal - erkend – recherchebureau waaruit blijkt dat [klaagster] uw moeder is.

(…)

Indien van de kant van [klaagster] het gedane voorstel niet geaccepteerd wordt, zal ik niet meer met u communiceren. Mijn werk als klachtcommissaris zit er dan op. U kunt zich dan, zo u wenst, contra [mr. S] wenden tot de Deken van de Orde van Advocaten (…)

[Mr. S] heeft mij overigens verzocht aan u mee te delen dat hij in dat geval wel voornemens is aangifte tegen u en [klaagster] bij de politie te zullen gaan doen; zulks wegens misleiding, laster en beschadiging van zijn eer en goede naam.”

1.4 Bij e-mail van 19 maart 2015 heeft verweerder aan de gemachtigde bevestigd dat klaagster het schikkingsvoorstel niet heeft geaccepteerd en de gemachtigde meegedeeld dat zijn werk als klachtenfunctionaris thans is beëindigd.

1.5 Op 31 oktober 2016 heeft de gemachtigde de klacht over mr. S wederom voorgelegd aan verweerder en hem gevraagd of er bereidheid bestaat om te schikken. Op 10 januari 2017 heeft verweerder de gemachtigde onder meer meegedeeld:

“Naar aanleiding van uw e-mail van 31 oktober jl. bericht ik u als volgt: Mijn taak als klachtcommissaris is reeds in maart 2015 beëindigd, aangezien u het voorstel van 10 maart 2015 niet hebt geaccepteerd. Dat heb ik u op 10 maart 2015 geschreven.

Voorts bericht ik u dat u mij op 19 februari 2015 desgevraagd expliciet heeft medegedeeld dat u [klaagster] pas in het kader van de gerechtelijke procedure zou hebben leren kennen. Dit terwijl [klaagster] nota bene uw moeder is en dit nota bene terwijl [mr. S] op verzoek van [klaagster] de stelling diende te betrekken dat u beiden elkaar niet kent! Uw absurde en misleidende mededeling neem ik niet licht op. U zult begrijpen dat ik van mening ben dat [mr. S] in tegenstelling tot u c.s. geen enkel verwijt valt te maken.

[Mr. S] heeft mij vandaag nog wel het volgende medegedeeld en mij een e-mail gestuurd. (…):

Naast de misleiding, proberen zij mij nu op te lichten en af te persen, te chanteren. [Voornaam verweerder], het zijn boeven! (…) Als zij hier mee door gaan, een klacht indienen bij de Deken of wat dan ook, dan ga ik direct aangifte bij de politie doen tegen hen alle drie (…)

Voor alle duidelijkheid: van deze kant is er geen bereidheid een schikking te treffen.”

1.6 Bij brief van 11 januari 2017 heeft de gemachtigde namens klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder. Op diezelfde dag heeft de gemachtigde namens klaagster bij de deken ook een klacht ingediend over mr. S.

2 KLACHT

2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

a) heeft getracht om klaagster en haar gemachtigde persoonlijk aan te vallen door vragen te stellen die geen betrekking hadden op de klacht van klaagster en lastige vragen ontwijkt;

b) heeft geconcludeerd dat hij de klacht niet gegrond acht, terwijl hij wel een bedrag van € 800,- aan klaagster heeft aangeboden;

c) heeft aangegeven dat klaagster en haar gemachtigde niet betrouwbaar zijn;

d) in zijn e-mail van 10 maart 2015 heeft gedreigd dat, indien klaagster een klacht bij de deken zou indienen over mr. S, mr. S aangifte jegens haar en haar gemachtigde zou doen wegens misleiding, laster en beschadiging van zijn eer en goede naam;

e) niet heeft gereageerd op de brief van klaagster van 31 oktober 2016.

3 VERWEER

3.1 Verweerder voert verweer dat hierna, voor zover van belang, zal worden weergegeven.

4 BEOORDELING

4.1 De klacht ziet op een handelen en/of nalaten van verweerder in zijn hoedanigheid van klachtenfunctionaris. Het in de artikelen 46 en volgende van de Advocatenwet geregelde tuchtrecht heeft betrekking op het handelen en nalaten van advocaten als zodanig en beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Maar ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat, zoals hier in die van klachtfunctionaris, blijft voor hem het advocatentuchtrecht gelden. Indien hij zich bij de vervulling van die andere functie zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, zal in het algemeen sprake zijn van handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt, waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.

Ad klachtonderdeel a)

4.2 Klaagster verwijt verweerder allereerst dat hij heeft getracht haar en haar gemachtigde persoonlijk aan te vallen door vragen te stellen die geen betrekking hadden op de klacht van klaagster en door lastige vragen te ontwijken. Verweerder heeft dit betwist. Tegenover deze betwisting heeft klaagster haar klacht niet onderbouwd. Zo is onduidelijk gebleven welke irrelevante vragen verweerder zou hebben gesteld en welke lastige vragen hij zou hebben ontweken. Klachtonderdeel a) is derhalve kennelijk ongegrond.

Ad klachtonderdeel b)

4.3 Dat verweerder klaagster een schikkingsvoorstel heeft gedaan, is in de gegeven omstandigheden niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. Uit de e-mail van verweerder aan de gemachtigde van 3 maart 2015 (zie hiervoor, 1.2) blijkt duidelijk dat hij de door klaagster over mr. S geuite klachten ongegrond vindt en dat er louter om pragmatische redenen een schikkingsvoorstel wordt gedaan. Het schikkingsvoorstel is dan ook niet bedoeld als afkoop van een gegronde klacht. Klachtonderdeel b) is derhalve eveneens kennelijk ongegrond.

Ad klachtonderdeel c)

4.4 Verweerder heeft in zijn e-mail aan de gemachtigde van 3 maart 2015 geschreven “E.e.a. is de betrouwbaarheid van [klaagster] en de uwe niet ten goede gekomen”. Verweerder heeft dit geschreven omdat klaagster noch haar gemachtigde volgens hem antwoord hebben willen geven op zijn vraag en de eerdere vragen van mr. S of er sprake is van een familieband, terwijl de wederpartij stelde dat dit het geval was. Dat klaagster of de gemachtigde wel antwoord hebben gegeven op deze vraag blijkt niet uit het klachtdossier. Wel blijkt uit het klachtdossier dat klaagster en de gemachtigde moeder en zoon zijn. Het heeft er dus alle schijn van dat klaagster en de gemachtigde de vraag van verweerder en mr. S bewust niet hebben beantwoord. In het licht hiervan heeft verweerder niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door de betrouwbaarheid van klaagster en haar gemachtigde in zijn e-mail van 3 maart 2015 in twijfel te trekken. Ook klachtonderdeel c) is kennelijk ongegrond.

Ad klachtonderdeel d)

4.5 In zijn e-mail van 10 maart 2015 (zie hiervoor, 1.3) heeft verweerder de gemachtigde meegedeeld dat mr. S hem heeft verzocht mee te delen dat mr. S, in het geval klaagster een klacht over hem indient bij de deken, voornemens is aangifte tegen haar en haar gemachtigde te doen wegens misleiding, laster en beschadiging van de eer en goede naam. Gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval – klaagster en de gemachtigde zijn moeder en zoon en het heeft er alle schijn van dat dit bewust voor verweerder en mr. S is achtergehouden – mocht verweerder de mededeling van mr. S dat hij aangifte overwoog overbrengen en heeft hij daarmee niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. Klachtonderdeel d) is derhalve eveneens kennelijk ongegrond.

Ad klachtonderdeel e)

4.6 Verweerder heeft erkend dat de e-mail van de gemachtigde van 31 oktober 2016 (zie hiervoor, 1.5) aan zijn aandacht is ontschoten. Verweerder had de gemachtigde echter al in zijn e-mail van 19 maart 2015 (zie hiervoor, 1.4) meegedeeld dat zijn taak als klachtenfunctionaris erop zat en bovendien heeft verweerder uiteindelijk wel gereageerd op de e-mail van de gemachtigde van 31 oktober 2016. Verweerder heeft het vertrouwen in de advocatuur dan ook niet geschaad. Ook klachtonderdeel e) is kennelijk ongegrond.

Conclusie

4.7 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, dan ook kennelijk ongegrond verklaren.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, in alle onderdelen kennelijk ongegrond.

Aldus in het openbaar uitgesproken door mr. Q.R.M. Falger, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. S. van Excel als griffier op 8 september 2017.

Griffier  Voorzitter

mededelingen van de griffier ter informatie:

Deze beslissing is in afschrift op 8 september 2017 verzonden.