ECLI:NL:TADRAMS:2017:176 Raad van Discipline Amsterdam 17-485/A/NN

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2017:176
Datum uitspraak: 01-08-2017
Datum publicatie: 08-08-2017
Zaaknummer(s): 17-485/A/NN
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Vereiste communicatie met de cliënt
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht over eigen advocaat in alle onderdelen kennelijk ongegrond

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam

van 1 augustus 2017

in de zaak 17-485/A/NN

naar aanleiding van de klacht van:

klager

tegen:

verweerster

Na een verwijzingsbeslissing van het Hof van Discipline van 9 juni 2017 heeft de plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ‘de voorzitter’) kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Nederland (hierna ‘de deken’) van 18 mei 2017 en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken. Tevens heeft de voorzitter kennisgenomen van de brief van klager aan de deken van 22 mei 2017 en van de brief met bijlagen van klager aan de raad van 12 juli 2017.

1 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1 Verweerster heeft klager bijgestaan in een door de drie zusters van klager tegen hem aangespannen procedure bij de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen (hierna ‘de rechtbank’) over de nalatenschap van hun overleden moeder.

1.2 De in 1996 overleden vader vormde samen met klager een maatschap waarin een melkveebedrijf werd uitgeoefend met circa veertig hectare land (hierna ‘de boerderij’). Bij akte van 28 juni 1991 heeft de vader de boerderij en het daaraan verbonden melkquotum aan klager verkocht. De levering vond plaats op 22 oktober 1993. Kort na de levering heeft klager een deel van het melkquotum verkocht en op 30 december 1998 heeft klager, na verkoop daarvan, de boerderij en het resterende melkquotum aan een derde geleverd.

1.3 De moeder is op 3 januari 2015 overleden. In haar testament d.d. 28 januari 1999 heeft zij over haar nalatenschap beschikt. De moeder heeft de kinderen tot erfgenamen benoemd. De nalatenschap bestaat uit twee onroerende zaken, een appartement en de eigendom in beklemrechtelijke zin van een perceel grond.

1.4 In de akte waarin het testament is neergelegd is, voor zover hier van belang, bepaald:

“Hetgeen door mij is geschonken aan mijn zoon, waaronder nadrukkelijk ook begrepen zijn feitelijke materiele bevoordeling door de overdracht van het landbouwbedrijf (…) in het jaar negentienhonderd drieënnegentig, wordt nadrukkelijk niet vrijgesteld van de verplichting tot inbreng in mijn nalatenschap. Mijn zoon heeft op dat landbouwbedrijf voor de overdracht in eigendom geen onderneming uitgeoefend, hij is na de overdracht voor zijn inkomen evenmin afhankelijk geworden van de inkomsten uit dat bedrijf. Hij heeft dat bedrijf dadelijk na het verstrijken van de termijn van vijf jaar voor het antispeculatiebeding vervreemd. Bovendien heeft hij tussentijds melkquota verkocht zonder af te rekenen, hetgeen volgens de strekking van het anti speculatiebeding wel nodig was geweest. Het voormelde in aanmerking nemend dient zijn bevoordeling te worden vastgesteld op het verschil tussen de waarde in het economisch verkeer op de datum van de eigendomsoverdracht en het daadwerkelijk daarvoor opgeofferde.”

1.5 Op 16 juni 2016 heeft verweerster klager het concept van de conclusie van dupliek in reconventie en van repliek in reconventie (hierna ‘conclusie van dupliek’) toegestuurd en hem gevraagd om daar uiterlijk op 24 juni 2016 op te reageren.

1.6 Op 23 juni 2016 heeft verweerster het concept telefonisch met klager besproken. In de door verweerster gemaakte notitie van dat telefoongesprek staat:

“Vraag

akkoord?

Antwoord

niet tevreden. veel te laat ontvangen. Onzorgvuldig. Zit zijn reactie er niet bij?

Uiteindelijk afgesproken dat het akkoord is, ik doe zijn reactie erbij al is dit deel niet relevant, en ik pas aan dat hij niet tijdelijk maar definitief 2 ha grond gekocht heeft.”

1.7 Op 29 juni 2016 is de conclusie van repliek genomen. In de conclusie staat onder meer:

“Productie 6: tijdelijke overdracht Quotum: Gedaagde heeft ook wel eens 2 ha bijgehuurd.”

Productie 6 betreft een “meldingsformulier tijdelijke overdracht fabrieks-quotum 1996/97”.

1.8 Bij brief van 16 augustus 2016 heeft verweerster klager onder meer bericht:

“1. U geeft aan dat het telefonisch overleg van 23-6 niet goed was. Ik vind dit nogal laat opgemerkt en kan er niets mee. Het is ingewikkeld en dat het voor u ingewikkeld blijft is mij duidelijk. Ik heb in gesprekken een aantal keren uitgelegd hoe de verdeling zit en toen leek u het te begrijpen. U bent een van de erfgenamen van het ene deel van de onroerende zaak maar niet van het andere deel. Moeder heeft namelijk een andere verdeling gemaakt waardoor u van haar deel niet een deel in eigendom erft. Daarom bent u maar voor 1/8 deel eigenaar (via erfenis vader). De waarde van het erfdeel van moeder wordt wel verrekend in waarde maar dat is iets anders dan eigenaar zijn.

(…)

3. Productie 6 heb ik uiteraard van u zelf ontvangen. Dat de opmerking over de huur niet juist is neem ik voor kennisgeving aan. Het is niet nodig te herstellen omdat dit niet in deze fase bepalend is en afhankelijk van het procesverloop nog aan de orde komt. (mocht het wel van belang zijn dan zou u moeten bewijzen en dan moeten we aangeven dat het onjuist is en dat er geen bewijs kan worden geleverd.)

(…)

SAMENVATTEND: er is geen reden om nadere stukken in te brengen en ik zal dit ook niet doen. (…)

Op 24 augustus zal ik vonnis vragen. Mocht u het er niet mee eens zijn kan ik niet langer voor u optreden omdat we dan een onoverbrugbaar verschil van mening hebben.”

1.9 Bij vonnis van 5 oktober 2016 heeft de rechtbank gelast dat partijen de gemeenschap verdelen met inachtneming van wat de rechtbank in het vonnis heeft overwogen en heeft de rechtbank klager op straffe van verbeurte van een dwangsom verplicht mee te werken aan het passeren van een akte van verdeling door de notaris, conform hetgeen in het vonnis is overwogen.

1.10 Bij brief van 10 oktober 2016 heeft verweerster klager meegedeeld niet bereid te zijn om klager in hoger beroep bij te staan omdat zij daarin geen redelijke kans ziet.

1.11 Bij brief van 13 december 2016 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerster.

2 KLACHT

2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a) zij bij de rechtbank een stuk heeft ingediend met een onjuiste beschrijving en wel van belang zijnde stukken niet heeft ingediend;

b) zij een door klager aan haar verzonden aangetekende brief d.d. 15 juni 2016, waarbij klager een akte van verdeling had meegestuurd, pas op 22 juni 2016 heeft afgehaald;

c) zij bij de rechtbank ingediende stukken, die ruim van tevoren zouden worden besproken, pas vlak voor indiening daarvan telefonisch met klager heeft besproken;

d) de telefonische communicatie niet correct was;

e) zij klager bij brief van 16 augustus 2016 heeft bericht hem niet meer te kunnen bijstaan wanneer hij het niet met haar eens was;

f) er ten onrechte geen mondelinge behandeling van de zaak is geweest, zoals verweerster wel van tevoren had aangegeven.

3 VERWEER

3.1 Verweerster voert verweer dat hierna, voor zover van belang, zal worden weergegeven.

4 BEOORDELING

4.1 De voorzitter stelt voorop dat bij de beoordeling van de kwaliteit van de dienstverlening aan een cliënt rekening moet worden gehouden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes - zoals over procesrisico en kostenrisico - waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Deze vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt.

Ad klachtonderdeel a)

4.2 Dit klachtonderdeel ziet op de conclusie van dupliek van 29 juni 2016 (zie hiervoor, 1.7). Volgens klager staat daarin ten onrechte bij de omschrijving van productie 6 dat hij ook wel eens 2 hectare heeft bijgehuurd – klager heeft 2 hectare gekocht – en ziet de door verweerster overgelegde productie 6 (meldingsformulier tijdelijke overdracht melkquota) daar ook niet op.

4.3 De voorzitter overweegt als volgt. Het is juist dat er in de conclusie van dupliek staat dat klager ook wel eens 2 hectare heeft bij gehuurd en dat de productie die dat zou moeten onderbouwen (productie 6) daar niet op slaat. Verweerster heeft het concept van de conclusie van dupliek op 16 juni 2016 naar klager gestuurd en op 23 juni 2016 hebben klager en verweerster het concept telefonisch besproken. Uit de telefoonnotitie van dat gesprek volgt dat duidelijk was dat het om aankoop van 2 hectare ging, en niet om huur daarvan. Kennelijk heeft verweerster de conclusie van dupliek die zij op 29 juni 2016 heeft ingediend dienaangaande niet juist aangepast. Wat daar verder van zij, deze onzorgvuldigheid is van onvoldoende gewicht om verweerster daarvan een tuchtrechtelijk verwijt te maken. Het ging om de onderbouwing van de stelling dat klager de melkveehouderij daadwerkelijk exploiteerde. Dat blijkt onder meer uit de door verweerster overgelegde productie 6. De onzorgvuldigheid heeft ook geen verdere rol gespeeld in de verdelingszaak.

4.4 Dat verweerster van belang zijnde stukken niet zou hebben ingediend, heeft klager voorts onvoldoende onderbouwd. Voor zover klager doelt op een stuk ter onderbouwing van zijn stelling dat hij 2 hectare grond heeft gekocht heeft verweerster aangevoerd dat zij niet meer kan terughalen of klager dat stuk aan haar heeft gegeven en dat het uiteindelijke resultaat niet anders zou zijn geweest. Uit het vonnis blijkt ook dat dit punt geen rol speelt bij de beslissing.

Ad klachtonderdeel b)

4.5 Het verwijt dat verweerster een aangetekende brief van klager van 15 juni 2016 eerst zou hebben afgehaald op 22 juni 2016 kan verweerster niet plaatsen: zij heeft de betreffende brief niet afgehaald op het adres zoals vermeld in het handschrift van klager op de betreffende productie bij het klaagschrift. De brief van klager is haar echter wel bekend en zij heeft naar aanleiding van de brief ook actie ondernomen (op 16 juni 2016), aldus verweerster.

4.6 De voorzitter overweegt dat klager zijn klacht, tegenover het verweer van verweerster, niet heeft onderbouwd. Klachtonderdeel b) is dan ook kennelijk ongegrond.

Ad klachtonderdeel c)

4.7 Verweerster heeft onbetwist gesteld dat zij op 20 juni 2016 van antwoord heeft gediend en die conclusie op 18 juni 2016 met klager heeft besproken. De conclusie van dupliek is genomen op 29 juni 2016 en in concept aan klager toegezonden op 16 juni 2016 en op 23 juni 2016 telefonisch met klager besproken. De voorzitter is van oordeel dat verweerster hiermee niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Zij heeft de concepten voldoende tijdig met klager besproken. Klachtonderdeel c) is eveneens kennelijk ongegrond.

Ad klachtonderdeel d)

4.8 Klager heeft klachtonderdeel d) niet feitelijk onderbouwd, zodat het reeds gelet hierop kennelijk ongegrond is.

Ad klachtonderdeel e)

4.9 De voorzitter overweegt dat het verweerster niet tuchtrechtelijk te verwijten valt dat zij in haar brief van 16 augustus 2016 aan klager (zie hiervoor, 1.8) heeft geschreven dat zij niet langer voor hem zou kunnen optreden indien er sprake zou zijn van een onoverbrugbaar verschil van mening. Daargelaten dat verweerster haar werkzaamheden voor klager toen niet heeft beëindigd, miskent klager dat het een advocaat in beginsel vrij staat om de werkzaamheden te beëindigen. Ook klachtonderdeel e) is derhalve kennelijk ongegrond.

Ad klachtonderdeel f)

4.10 Verweerster heeft aangevoerd dat een rechter in het algemeen een comparitie van partijen (na antwoord) bepaalt. De rechtbank heeft dit in de zaak van klager in eerste instantie ook zo bepaald, maar nadien is aangegeven dat er schriftelijk verder moest worden geprocedeerd en vervolgens is er vonnis gewezen. Dit kan verweerster echter niet tuchtrechtelijk worden verweten. Ook klachtonderdeel f) is kennelijk ongegrond.

Conclusie

4.11 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, dan ook deels van kennelijk onvoldoende gewicht en deels kennelijk ongegrond verklaren.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

- klachtonderdeel a), met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, deels kennelijk van onvoldoende gewicht en voor het overige kennelijk ongegrond;

- klachtonderdelen b), c), d), e) en f), met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus in het openbaar uitgesproken door mr. J. Blokland, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. S. van Excel als griffier op 1 augustus 2017.

Griffier  Voorzitter

mededelingen van de griffier ter informatie:

Deze beslissing is in afschrift op 1 augustus 2017 verzonden.