ECLI:NL:TADRAMS:2017:165 Raad van Discipline Amsterdam 17-261/A/A

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2017:165
Datum uitspraak: 21-07-2017
Datum publicatie: 28-07-2017
Zaaknummer(s): 17-261/A/A
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Grievende uitlatingen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Fouten
Beslissingen: Berisping
Inhoudsindicatie: Klacht van advocaat over advocaat wederpartij gegrond. Verweerder heeft wederom de integriteit van klaagster ten overstaan van de rechtbank in twijfel getrokken. Berisping en kostenveroordeling.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam

van 21 juli 2017

in de zaak 17-261/A/A

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

tegen:

verweerder

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brief van 18 november 2016 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam een klacht ingediend over verweerder.

1.2 Bij brief aan de raad van 30 maart 2017 met kenmerk 4016-0814, door de raad ontvangen op 31 maart 2017, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 9 juni 2017 in aanwezigheid van partijen. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4 De raad heeft kennisgenomen van de in 1.2 bedoelde brief van de deken aan de raad en van de stukken 1 tot en met 10 van de bij die brief gevoegde inventarislijst. Tevens heeft de raad kennisgenomen van de brief met bijlage van verweerder aan de raad van 26 mei 2017.

2 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1 Verweerder heeft namens zijn cliënte de cliënte van klaagster in rechte betrokken ter inning van een geldvordering. Op 9 februari 2016 was door de rechtbank een comparitie van partijen bepaald.

2.2 De kantoorgenoot van klaagster heeft de rechtbank bij faxbericht van 8 februari 2016 verzocht om wegens ziekte van klaagster – en eigen verhindering – de comparitie van 9 februari 2016 af te gelasten en een nieuwe datum te bepalen. De kantoorgenoot van klaagster heeft een kopie van de fax aan verweerder gestuurd.

2.3 Nadat de rechtbank had bepaald dat de comparitie geen doorgang zou vinden, heeft de secretaresse van de kantoorgenoot van klaagster dat bij e-mail van 8 februari 2016 aan verweerder meegedeeld. De secretaresse heeft verweerder daarnaast verzocht zijn verhinderdata op korte termijn bij haar in te dienen zodat deze binnen een week aan de rechtbank zouden kunnen worden doorgestuurd.

2.4 Klaagster heeft op 12 februari 2016 haar verhinderdata middels een B5-formulier “Opgave verhinderdata/Wijziging reeds bepaalde zitting” bij de rechtbank ingediend. Bij e-mail van 12 februari 2016 heeft klaagster verweerder verzocht zijn verhinderdata rechtstreeks aan de rechtbank op te geven.

2.5 Verweerder heeft op 12 februari 2016 een B16-formulier “Niet geregeld verzoek” bij de rechtbank ingediend. Bij de toelichting op het formulier is de volgende tekst opgenomen:

“De advocaat van gedaagde heeft de comparitie van 9 februari 2016 de dag ervoor afgezegd in verband met “ziekte”. Eiseres heeft aanwijzingen dat de aan deze afzegging ten grondslag gelegde reden niet juist is en dat gedaagde de comparitie heeft laten afzeggen om de procedure te vertragen.”

2.6 Op 8 maart 2016 hebben klaagster en haar kantoorgenoot bij de deken een klacht ingediend over verweerder. Volgens klaagster en haar kantoorgenoot heeft verweerder onder meer tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld doordat hij zonder enig onderzoek en zonder over enig bewijs te beschikken in het bij de rechtbank ingediende B16-formulier de ziekte van klaagster in twijfel heeft getrokken en op die manier het kantoor van klaagster bij de rechtbank in diskrediet heeft gebracht. De zitting bij de raad heeft plaatsgevonden op 13 september 2016.

2.7 Op 6 oktober 2016 zou in de zaak tussen de cliënten van klaagster en verweerder een getuigenverhoor plaatsvinden. Op 5 oktober 2016 heeft de rechtbank klaagster en verweerder bericht dat de zitting geen doorgang kan vinden en hen verzocht hun verhinderdata voor november tot en met januari op te geven.

2.8 Op 18 oktober 2016 heeft klaagster verhinderdata opgegeven aan de rechtbank. Bij brief van 20 oktober 2016 heeft de rechtbank partijen meegedeeld dat het getuigenverhoor is bepaald op 30 november 2016.

2.9 Bij faxbericht van 24 oktober 2016 heeft klaagster de rechtbank onder meer meegedeeld:

“Zojuist nam ik kennis van uw brief, waarin u meedeelt dat het getuigenverhoor is gepland op 30 november 2016. Tot mijn schrik heb ik die dag niet als verhinderd opgegeven, terwijl ik die dag wel verhinderd ben (in plaats van 30 november 2016 gaf ik 29 november 2016 als verhinderd op). Ik verzoek u daarom vriendelijk alsnog een andere datum te plannen voor het getuigenverhoor met inachtneming van de op 18 oktober 2016 door mij opgegeven verhinderdata.

(…)

Een kopie dezes zend ik aan [verweerder].”

2.10 Verweerder heeft klaagster bij e-mail van diezelfde dag verzocht om hem uiterlijk om 13.30 uur stukken toe te zenden waaruit blijkt dat zij inderdaad verhinderd is. Verweerder heeft klaagster daarbij meegedeeld dat zijn cliënte het vermelde in de fax van klaagster aan de rechtbank, ook gelet op het feit dat zij de comparitie van 9 februari 2016 op 8 februari 2016, zonder het overleggen van een doktersverklaring, wegens “ziekte” heeft afgezegd, niet geloofwaardig vindt. Klaagster heeft niet gereageerd op de e-mail van verweerder.

2.11 Bij faxbericht van 24 oktober 2016 heeft verweerder de rechtbank onder meer bericht:

“Bij deze reageer ik namens eiseres als volgt op het verzoek van de advocate van gedaagde verwoord in haar fax van heden.

(…)

De advocate van gedaagde stelt dat zij op 30 november a.s. is verhinderd en deze datum bij, zo begrijpt eiseres, vergissing [cursief geschreven, rvd] niet als verhinderdatum heeft opgegeven.

Eiseres heeft groot belang bij het voorkomen van verdere vertraging van de procedure. Dat belang heeft eiseres toegelicht in een reactie op het verzoek van gedaagde tot verplaatsing van de comparitie van 9 februari 2016.

Primair verzoekt eiseres de rechtbank de reeds vastgestelde datum niet te wijzigen (..)

Subsidiair verzoekt eiseres de rechtbank om het verzoek tot het bepalen van een nieuwe enquêtedatum eerst in behandeling te nemen nadat de advocate van gedaagde aan de hand van bewijsstukken heeft aangetoond dat 30 november 2016, 13.00 uur, daadwerkelijk een verhinderdatum en – tijdstip is. Hierbij dient in aanmerking te worden genomen dat gedaagde de op 9 februari 2016 vastgestelde comparitie op 8 februari 2016 zónder het overleggen van een doktersverklaring heeft afgezegd in verband met ziekte.”

2.12 Bij beslissing van 25 oktober 2016 heeft deze raad de hiervoor in 2.6 genoemde klacht gegrond verklaard en verweerder een waarschuwing opgelegd. De raad heeft hiertoe, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:

“5.5 Ten aanzien van de inhoud van het door verweerder ingediende B16-formulier overweegt de raad als volgt. Daarin wordt het ziek zijn van klaagster onmiskenbaar ten overstaan van de rechtbank in twijfel getrokken en daarmee de integriteit van niet alleen klaagster maar ook klager [de kantoorgenoot van klaagster, rvd] als degene van wie het bericht over het ziek zijn afkomstig was. Dit mag een advocaat niet lichtvaardig doen. Ter zitting is gebleken dat de ‘aanwijzingen’ waarover de cliënte van verweerder beschikte, zagen op de vermeende vertragingstechnieken van de cliënte van klaagster. Concrete aanwijzingen voor ‘het niet ziek zijn van klaagster’ waren er niet. De raad is tegen die achtergrond van oordeel dat verweerder zijn woorden anders had moeten kiezen. (…) Met het in twijfel trekken van de ziekte van klaagster werd het belang van de cliënt van verweerder (…) niet noemenswaardig gediend terwijl daarmee een groot belang van klagers – hun geloofwaardigheid bij de rechtbank – werd geschaad. Verweerder heeft daarmee de grenzen van de hem toekomende vrijheid overschreden.”

2.13 De rechtbank heeft het getuigenverhoor uiteindelijk bepaald op 9 januari 2017.

2.14 De in 2.12 genoemde beslissing van de raad van 25 oktober 2016 is bekrachtigd door het Hof van Discipline bij beslissing van 21 april 2017.

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij klaagster opnieuw heeft beschuldigd van het doen van onjuiste mededelingen aan de rechtbank.

4 VERWEER

4.1 Verweerder voert verweer dat hierna, voor zover van belang, zal worden weergegeven.

5 BEOORDELING

5.1 Verweerder heeft als meest verstrekkende verweer aangevoerd dat sprake is van ne bis in idem, nu onderhavige klacht, voor zover deze ziet op het in twijfel trekken van de ziekte van klaagster in februari 2016, reeds is beoordeeld door de raad van discipline en het Hof van Discipline. De raad gaat echter voorbij aan dit verweer. Klaagster verwijt verweerder thans immers dat hij haar opnieuw heeft beschuldigd van het doen van onjuiste mededelingen aan de rechtbank.

5.2 De raad stelt bij de beoordeling van de klacht voorop dat de Gedragsregels mede dienen tot de instandhouding van een onderlinge verhouding binnen de beroepsgroep die gebaseerd is op welwillendheid en vertrouwen. Dit draagt bij aan een goede beroepsuitoefening. Anderzijds vereist die beroepsuitoefening dat het te dienen partijbelang daaraan niet ondergeschikt wordt gemaakt: partijdigheid is immers een van de kernwaarden waaraan de advocaat dient te voldoen.

5.3 Die partijdigheid leidt tot het uitgangspunt dat aan een advocaat een grote mate van vrijheid toekomt om de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem passend voorkomt. Deze vrijheid mag niet ten gunste van een tegenpartij worden beknot, tenzij diens belangen nodeloos en op ontoelaatbare wijze worden geschaad. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen.

5.4 In een mogelijk spanningsveld tussen een welwillende confraternele verhouding en het partijbelang wordt steeds van de advocaat verlangd dat hij hierin een zorgvuldige afweging maakt waarbij de omstandigheden van de te behandelen zaak mede bepalend zijn. De raad zal de klacht aan de hand van deze maatstaven beoordelen.

5.5 De raad is van oordeel dat verweerder met zijn faxbericht aan de rechtbank van 24 oktober 2016 (zie hiervoor, 2.11) zowel de door klaagster gestelde vergissing bij het doorgeven van haar verhinderdata aan de rechtbank (zie hiervoor, 2.9) als (wederom) de ziekte van klaagster in februari 2016 onmiskenbaar ten overstaan van de rechtbank in twijfel heeft getrokken en daarmee de integriteit van klaagster. Verweerder heeft immers in het faxbericht het woord vergissing cursief geschreven en hij heeft de rechtbank erop gewezen dat klaagster de comparitie van 9 februari 2016 op 8 februari 2016 zonder het overleggen van een doktersverklaring heeft afgezegd in verband met ziekte.

5.6 Een advocaat mag dit niet lichtvaardig doen. Dat er concrete aanwijzingen waren dat er geen sprake was van een vergissing, maar van een ‘handigheidje’, is gesteld noch gebleken en zoals de raad in de beslissing van 25 oktober 2016 reeds heeft overwogen waren er geen concrete aanwijzingen voor ‘het niet ziek zijn van klaagster’ in februari 2016. De raad is tegen die achtergrond van oordeel dat verweerder zijn woorden anders had moeten kiezen. Het belang van de cliënte van verweerder bestond erin dat de procedure niet verder vertraagd zou worden. Verweerder had kunnen volstaan met het vragen naar een onderbouwing van de verhindering van klaagster. Met het in twijfel trekken van de vergissing van klaagster en (wederom) de ziekte van klaagster in februari 2016 werd het belang van de cliënte van verweerder derhalve niet noemenswaardig gediend terwijl daarmee een groot belang van klaagster – haar geloofwaardigheid bij de rechtbank – werd geschaad. Verweerder heeft daarmee de grenzen van de hem toekomende vrijheid overschreden.

5.7 De conclusie van het voorgaande is dat de klacht gegrond is.

6 MAATREGEL

6.1 Verweerder heeft niet gehandeld zoals een behoorlijk advocaat betaamt door bij de rechtbank de door klaagster gestelde vergissing en het ziek zijn van klaagster in februari 2016 in twijfel te trekken zonder dat hij over concrete aanwijzingen beschikte dat er geen sprake was van een vergissing en dat klaagster niet ziek was en zonder dat hij daarmee een redelijk belang van zijn cliënte diende. Ondanks kritische vragen van de raad heeft verweerder net als tijdens de zitting van de raad van 13 september 2016 het klachtwaardige van zijn handelen niet ingezien. Gelet op alle omstandigheden van het geval – waaronder de omstandigheid dat dit de tweede keer is dat verweerder de integriteit van klaagster tegenover de rechtbank in twijfel heeft getrokken – acht de raad de maatregel van berisping passend en geboden.

7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1 Aangezien de klacht gegrond wordt verklaard, moet verweerder het door klaagster betaalde griffierecht aan haar vergoeden.

7.2 De raad ziet daarnaast aanleiding om verweerder overeenkomstig artikel 48, zesde lid, Advocatenwet te veroordelen in de kosten die klaagster in verband met de behandeling van de klacht redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze proceskosten worden vastgesteld op een bedrag van EUR 50,00 aan reiskosten.

7.3 De raad ziet eveneens aanleiding om verweerder overeenkomstig artikel 48, zesde lid, Advocatenwet te veroordelen in de kosten die ten laste komen van de Nederlandse Orde van Advocaten in verband met de behandeling van de zaak. Deze proceskosten worden vastgesteld op EUR 1.000,00 en moeten binnen vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing aan de Nederlandse Orde van Advocaten worden betaald. Dit bedrag kan worden betaald op rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling” en het zaaknummer.

BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart de klacht gegrond;

- legt aan verweerder de maatregel van berisping op;

- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van EUR 50,00 aan klaagster;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van EUR 50,00 aan klaagster;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van EUR 1.000,00 aan de Nederlandse Orde van Advocaten.

Aldus beslist door mr. D.H. Steenmetser-Bakker, voorzitter, mrs. M. Middeldorp en R. Lonterman, leden, bijgestaan door mr. S. van Excel als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 21 juli 2017.

Griffier Voorzitter

mededelingen van de griffier ter informatie:

verzending

Deze beslissing is in afschrift op verzonden 21 juli 2017.