ECLI:NL:TADRAMS:2017:160 Raad van Discipline Amsterdam 17-425/A/NH

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2017:160
Datum uitspraak: 14-07-2017
Datum publicatie: 21-07-2017
Zaaknummer(s): 17-425/A/NH
Onderwerp: Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Tijdverloop tussen gewraakte gedraging en indienen van de klacht
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht over eigen advocaat niet-ontvankelijk vanwege termijnoverschrijding. Geen aanleiding om termijnoverschrijding verschoonbaar te achten.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam

van 14 juli 2017

in de zaak 17-425/A/NH

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

tegen:

verweerder

De voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Holland (hierna: de deken) van 1 juni 2017 met kenmerk td/md/17-008, door de raad ontvangen op 2 juni 2017, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1 Verweerder is in de jaren 2012 en 2013 als advocaat van klaagster opgetreden in de procedure ter afwikkeling van de scheiding tussen klaagster en haar voormalig echtgenoot.

1.2 Op 8 maart 2013 is tussen klaagster en haar voormalig echtgenoot een overeenkomst gesloten met de titel “overeenkomst boedelscheiding”.

1.3 Op 21 juni 2013 heeft verweerder namens klaagster een brief gestuurd aan de rechtbank Noord-Holland met onder meer de volgende inhoud:

“Inmiddels kan ik u berichten dat partijen algehele overeenstemming hebben bereikt over de verdeling en dat de betreffende verdeling ook is geformaliseerd. Het door [klaagster] indertijd ingediende verzoek tot vaststelling van de verdeling van de gemeenschap wordt hierbij dan ook ingetrokken.”

1.4 Op 21 juni 2013 heeft verweerder een brief gestuurd aan klaagster, waarin hij haar het volgende heeft meegedeeld:

“In opgemelde kwestie (…) zend ik u een afschrift van mijn brief aan de rechtbank.

Kortheidshalve verwijs ik u naar de inhoud.

Wij hebben tot en met 31 juli a.s. de mogelijkheid hoger beroep aan te tekenen tegen de beschikking van de rechtbank Noord-Holland met betrekking tot -kort gezegd- de zorgregeling ten aanzien van Bridget. In verband met mijn vakantie verzoek ik u mij uiterlijk 15 juli a.s. te laten weten of u van deze mogelijkheid gebruik wenst te maken. (…)”

1.5 Op 25 juni 2013 heeft klaagster een e-mail gestuurd aan verweerder, waarin zij hem het volgende heeft meegedeeld:

“Wellicht ten overvloede informeer ik u dat ik in Hoger Beroep ga als het om mijn dochter (8) gaat.”

1.6 Op 28 juni 2013 heeft verweerder een brief gestuurd aan klaagster, waarin hij haar het volgende heeft meegedeeld:

“De gehele zaak overziende adviseer ik u het hoger beroep te beperken tot de zorgregeling over Bridget, nu ik vrees dat -indien u Pepijn bij het appèl betrekt- dit uw proceskansen niet verhoogt.”

1.7 Op 10 juli 2013 heeft verweerder een e-mail gestuurd aan klaagster, waarin hij haar het volgende heeft meegedeeld:

“In opgemelde kwestie zend ik u bijgaand een concept van een appèlrekest, zoals ik dat inmiddels opstelde. Graag verneem ik uw eventuele op- cq. aanmerkingen, waarna ik tot daadwerkelijke indiening bij het hof zal overgaan.”

1.8 Op 17 juli 2013 heeft verweerder klaagster een afschrift van het door hem ingediende appelrekest gestuurd.

1.9 Op 25 september 2013 heeft klaagster een e-mail gestuurd aan verweerder, waarin zij hem het volgende heeft meegedeeld:

“Tevens maak ik van de gelegenheid gebruik dat de wederpa[r]tij met de door u ingediende stukken nu een verweerschrift heeft opgesteld dat ik onderscheid maak tussen mijn kinderen. Waarom ik wel de zorg- en opvoedtaken van Bridget en niet die van Pepijn onder mijn hoede zou willen nemen.

Dit bemoeilijkt mijn zaak met de wederpartij aanzienlijk en dien ik wederom in verweer te gaan tegen de stukken die door u zijn ingediend.

Ik zie dan ook af van verdere betaling van het door u opgelegde bedrag en zal mij beraden of ik geen klacht dien in te dienen bij de Orde van Advocaten, daar u feitelijk ook de behaalde winst niet op uw naam mag wegschrijven.”

1.10 Op 26 september 2013 heeft verweerder een e-mail gestuurd aan klaagster, waarin hij haar het volgende heeft meegedeeld:

“Dat het hoger beroep beperkt zou worden tot Bridget heb ik met u besproken. Ik verwijs u naar onze e-mailcorrespondentie van 25 en 28 juni jl. U hebt mij ook meermaals aangegeven dat u een door een rechter opgelegde zorgregeling voor Pepijn -gezien zijn 15-jarige leeftijd- weinig zinvol acht. Voorts heb ik u nota bene op 11 juli jl een concept van het appèlrekest gezonden. Wij hebben hierover telefonisch gesproken. Vervolgens ben ik tot indiening over te gaan. Om eerst nu, na ruim twee maanden, te horen dat u zich kennelijk niet kunt verenigen met de inhoud ervan, wekt dan ook enige verbazing.”

1.11 Op 10 juli 2016 heeft klaagster een e-mail gestuurd aan verweerder, waarin zij hem het volgende heeft meegedeeld:

“Graag ontvang ik van u een verklaring waarom u zonder mijn toestemming bijgaande documenten naar de rechtbank heb[t] gestuurd. (…)”

1.12 Op 18 juli 2016 heeft verweerder een e-mail gestuurd aan klaagster, waarin hij haar het volgende heeft meegedeeld:

“Op 21 juni 2013 heb ik de rechtbank Noord-Holland bericht dat over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap tussen u en uw ex-echtgenoot overeenstemming was bereikt en dat de betreffende verdeling inmiddels ook was geformaliseerd. (…) Mij is niet duidelijk waarop u uw huidige bezwaar daartegen is gebaseerd, nu de betreffende “overeenkomst boedelscheiding” door u en uw ex-echtgenoot reeds op 8 maart jl was ondertekend. (…) Hoe u tot de conclusie komt als zou ik eenzijdig en zonder uw instemming richting de rechtbank hebben gehandeld, is mij dan ook volstrekt onduidelijk. (…)

Voor wat betreft de kwestie van de hoofdverblijfplaats van de kinderen en die van de zorgregeling heb ik op 16 juli 2013 na gezamenlijk overleg op uw verzoek hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 1 mei 2013.”

1.13 Bij brief van 23 december 2016 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

2 KLACHT

2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

a) de brief d.d. 21 juni 2013 aan de rechtbank Noord-Holland zonder medeweten van klaagster heeft verzonden, terwijl de inhoud daarvan onjuist was;

b) zonder medeweten van klaagster hoger beroep heeft ingesteld, terwijl zij niet heeft ingestemd met de inhoud van het appelrekest.

3 VERWEER

3.1 Verweerder voert verweer dat hierna, voor zover van belang, zal worden weergegeven.

4 BEOORDELING

Ad klachtonderdeel a)

4.1 Ingevolge het bepaalde in artikel 46g lid 1 sub a van de Advocatenwet wordt een klacht door de voorzitter van de raad van discipline niet-ontvankelijk verklaard indien de klacht wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft.

4.2 Uit het klachtdossier blijkt dat verweerder klaagster op 21 juni 2013 een afschrift van zijn brief aan de rechtbank van die datum heeft gezonden. Klaagster heeft niet aangevoerd dat het afschrift van de brief haar niet (of later) heeft bereikt. De termijn van artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet is dan ook aangevangen op of omstreeks 21 juni 2013. Door pas op 23 december 2016 een klacht in te dienen, heeft klaagster de in artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet genoemde termijn overschreden. Klaagster heeft ten aanzien van de termijnoverschrijding aangevoerd dat zij eerst heeft geprobeerd gezamenlijk tot een oplossing te komen met verweerder en dat zij in 2014 en 2015 twee zware operaties heeft ondergaan waarvan zij eerst diende te herstellen. Deze omstandigheden vormen echter geen aanleiding de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. Dat klaagster tijdens de vervaltermijn van drie jaar geprobeerd heeft met verweerder tot een oplossing te komen, is niet gesteld of gebleken, zodat dit argument reeds daarom geen rol kan spelen. Overigens kan een vervaltermijn (anders dan een verjaringstermijn) ook niet worden gestuit, zodat tussentijdse contacten over de zaak in beginsel ook niet relevant zijn. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, kan ook de omstandigheid dat klaagster twee zware operaties heeft ondergaan geen grond vormen om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. De conclusie is dan ook dat klaagster niet-ontvankelijk is in klachtonderdeel a).

Ad klachtonderdeel b)

4.3 Ook ten aanzien van dit klachtonderdeel zal de voorzitter eerst dienen na te gaan of klaagster kan worden ontvangen in haar klacht.

4.4 Uit het klachtdossier blijkt dat verweerder klaagster op 10 juli 2013 het concept van het appelrekest heeft toegestuurd met het verzoek daarop te reageren. Op 17 juli 2013 heeft verweerder klaagster een afschrift van het door hem ingediende appelrekest gestuurd. Klaagster heeft niet aangevoerd dat het concept en/of het afschrift van het appelrekest haar niet (of later) heeft bereikt. De termijn van artikel 46g lid 1 onder a Advocatenwet is dan ook aangevangen op of omstreeks 17 juli 2013. Door pas op 23 december 2016 een klacht in te dienen, heeft klaagster de in artikel 46g lid 1 onder a Advocatenwet genoemde termijn overschreden. De reden dat klaagster langer dan drie jaren heeft gewacht met het indienen van haar klacht is volgens haar ook hier gelegen in het feit dat zij eerst heeft geprobeerd gezamenlijk tot een oplossing te komen met verweerder en dat zij in 2014 en 2015 twee zware operaties heeft ondergaan. De voorzitter ziet hierin, evenmin als bij de beoordeling van klachtonderdeel a), aanleiding de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. Het feit dat klaagster op 25 september 2013 met verweerder in contact is getreden betreffende het ingediende appelrekest en daarna weer op 10 juli 2016 (dus bijna drie jaar later) is onvoldoende voor het aannemen van een verschoonbare termijnoverschrijding; dit geldt te meer nu klaagster na 10 juli 2016 nog eens ruim een half jaar heeft gewacht met het indienen van haar klacht. Klaagster is aldus eveneens niet-ontvankelijk in klachtonderdeel b).

4.5 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46g lid 1 onder a Advocatenwet, dan ook niet-ontvankelijk verklaren.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

klaagster, met toepassing van artikel 46g lid 1 onder a Advocatenwet, niet-ontvankelijk in haar klacht.

Aldus in het openbaar uitgesproken door mr. drs. A.P. Schoonbrood-Wessels, voorzitter, met bijstand van mr. P.J. Verdam als griffier op 14 juli 2017.

Griffier  Voorzitter

mededelingen van de griffier ter informatie:

Deze beslissing is in afschrift op 14 juli 2017

verzonden aan:

- klaagster

- verweerder

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Holland.

Ingevolge artikelen 46j en 46h van de Advocatenwet kunnen klaagster, verweerder en de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Holland binnen dertig dagen na verzending van het afschrift van deze beslissing schriftelijk verzet doen bij de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam, kamer BRB 3.24, Postbus 76334, 1070 EH Amsterdam. Het verzet wordt ingesteld door middel van indiening van een verzetschrift (in tweevoud), waarin de gronden van het verzet voorzien van een motivering worden omschreven. De termijn van dertig dagen begint op de dag volgend op die van verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het verzetschrift derhalve ontvangen zijn op de griffie van de raad van discipline. Verlenging van de termijn van dertig dagen is niet mogelijk.

Informatie ook op raadvandiscipline.nl

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam

van 14 juli 2017

in de zaak 17-425/A/NH

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

tegen:

verweerder

De voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Holland (hierna: de deken) van 1 juni 2017 met kenmerk td/md/17-008, door de raad ontvangen op 2 juni 2017, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1 Verweerder is in de jaren 2012 en 2013 als advocaat van klaagster opgetreden in de procedure ter afwikkeling van de scheiding tussen klaagster en haar voormalig echtgenoot.

1.2 Op 8 maart 2013 is tussen klaagster en haar voormalig echtgenoot een overeenkomst gesloten met de titel “overeenkomst boedelscheiding”.

1.3 Op 21 juni 2013 heeft verweerder namens klaagster een brief gestuurd aan de rechtbank Noord-Holland met onder meer de volgende inhoud:

“Inmiddels kan ik u berichten dat partijen algehele overeenstemming hebben bereikt over de verdeling en dat de betreffende verdeling ook is geformaliseerd. Het door [klaagster] indertijd ingediende verzoek tot vaststelling van de verdeling van de gemeenschap wordt hierbij dan ook ingetrokken.”

1.4 Op 21 juni 2013 heeft verweerder een brief gestuurd aan klaagster, waarin hij haar het volgende heeft meegedeeld:

“In opgemelde kwestie (…) zend ik u een afschrift van mijn brief aan de rechtbank.

Kortheidshalve verwijs ik u naar de inhoud.

Wij hebben tot en met 31 juli a.s. de mogelijkheid hoger beroep aan te tekenen tegen de beschikking van de rechtbank Noord-Holland met betrekking tot -kort gezegd- de zorgregeling ten aanzien van Bridget. In verband met mijn vakantie verzoek ik u mij uiterlijk 15 juli a.s. te laten weten of u van deze mogelijkheid gebruik wenst te maken. (…)”

1.5 Op 25 juni 2013 heeft klaagster een e-mail gestuurd aan verweerder, waarin zij hem het volgende heeft meegedeeld:

“Wellicht ten overvloede informeer ik u dat ik in Hoger Beroep ga als het om mijn dochter (8) gaat.”

1.6 Op 28 juni 2013 heeft verweerder een brief gestuurd aan klaagster, waarin hij haar het volgende heeft meegedeeld:

“De gehele zaak overziende adviseer ik u het hoger beroep te beperken tot de zorgregeling over Bridget, nu ik vrees dat -indien u Pepijn bij het appèl betrekt- dit uw proceskansen niet verhoogt.”

1.7 Op 10 juli 2013 heeft verweerder een e-mail gestuurd aan klaagster, waarin hij haar het volgende heeft meegedeeld:

“In opgemelde kwestie zend ik u bijgaand een concept van een appèlrekest, zoals ik dat inmiddels opstelde. Graag verneem ik uw eventuele op- cq. aanmerkingen, waarna ik tot daadwerkelijke indiening bij het hof zal overgaan.”

1.8 Op 17 juli 2013 heeft verweerder klaagster een afschrift van het door hem ingediende appelrekest gestuurd.

1.9 Op 25 september 2013 heeft klaagster een e-mail gestuurd aan verweerder, waarin zij hem het volgende heeft meegedeeld:

“Tevens maak ik van de gelegenheid gebruik dat de wederpa[r]tij met de door u ingediende stukken nu een verweerschrift heeft opgesteld dat ik onderscheid maak tussen mijn kinderen. Waarom ik wel de zorg- en opvoedtaken van Bridget en niet die van Pepijn onder mijn hoede zou willen nemen.

Dit bemoeilijkt mijn zaak met de wederpartij aanzienlijk en dien ik wederom in verweer te gaan tegen de stukken die door u zijn ingediend.

Ik zie dan ook af van verdere betaling van het door u opgelegde bedrag en zal mij beraden of ik geen klacht dien in te dienen bij de Orde van Advocaten, daar u feitelijk ook de behaalde winst niet op uw naam mag wegschrijven.”

1.10 Op 26 september 2013 heeft verweerder een e-mail gestuurd aan klaagster, waarin hij haar het volgende heeft meegedeeld:

“Dat het hoger beroep beperkt zou worden tot Bridget heb ik met u besproken. Ik verwijs u naar onze e-mailcorrespondentie van 25 en 28 juni jl. U hebt mij ook meermaals aangegeven dat u een door een rechter opgelegde zorgregeling voor Pepijn -gezien zijn 15-jarige leeftijd- weinig zinvol acht. Voorts heb ik u nota bene op 11 juli jl een concept van het appèlrekest gezonden. Wij hebben hierover telefonisch gesproken. Vervolgens ben ik tot indiening over te gaan. Om eerst nu, na ruim twee maanden, te horen dat u zich kennelijk niet kunt verenigen met de inhoud ervan, wekt dan ook enige verbazing.”

1.11 Op 10 juli 2016 heeft klaagster een e-mail gestuurd aan verweerder, waarin zij hem het volgende heeft meegedeeld:

“Graag ontvang ik van u een verklaring waarom u zonder mijn toestemming bijgaande documenten naar de rechtbank heb[t] gestuurd. (…)”

1.12 Op 18 juli 2016 heeft verweerder een e-mail gestuurd aan klaagster, waarin hij haar het volgende heeft meegedeeld:

“Op 21 juni 2013 heb ik de rechtbank Noord-Holland bericht dat over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap tussen u en uw ex-echtgenoot overeenstemming was bereikt en dat de betreffende verdeling inmiddels ook was geformaliseerd. (…) Mij is niet duidelijk waarop u uw huidige bezwaar daartegen is gebaseerd, nu de betreffende “overeenkomst boedelscheiding” door u en uw ex-echtgenoot reeds op 8 maart jl was ondertekend. (…) Hoe u tot de conclusie komt als zou ik eenzijdig en zonder uw instemming richting de rechtbank hebben gehandeld, is mij dan ook volstrekt onduidelijk. (…)

Voor wat betreft de kwestie van de hoofdverblijfplaats van de kinderen en die van de zorgregeling heb ik op 16 juli 2013 na gezamenlijk overleg op uw verzoek hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 1 mei 2013.”

1.13 Bij brief van 23 december 2016 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

2 KLACHT

2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

a) de brief d.d. 21 juni 2013 aan de rechtbank Noord-Holland zonder medeweten van klaagster heeft verzonden, terwijl de inhoud daarvan onjuist was;

b) zonder medeweten van klaagster hoger beroep heeft ingesteld, terwijl zij niet heeft ingestemd met de inhoud van het appelrekest.

3 VERWEER

3.1 Verweerder voert verweer dat hierna, voor zover van belang, zal worden weergegeven.

4 BEOORDELING

Ad klachtonderdeel a)

4.1 Ingevolge het bepaalde in artikel 46g lid 1 sub a van de Advocatenwet wordt een klacht door de voorzitter van de raad van discipline niet-ontvankelijk verklaard indien de klacht wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft.

4.2 Uit het klachtdossier blijkt dat verweerder klaagster op 21 juni 2013 een afschrift van zijn brief aan de rechtbank van die datum heeft gezonden. Klaagster heeft niet aangevoerd dat het afschrift van de brief haar niet (of later) heeft bereikt. De termijn van artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet is dan ook aangevangen op of omstreeks 21 juni 2013. Door pas op 23 december 2016 een klacht in te dienen, heeft klaagster de in artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet genoemde termijn overschreden. Klaagster heeft ten aanzien van de termijnoverschrijding aangevoerd dat zij eerst heeft geprobeerd gezamenlijk tot een oplossing te komen met verweerder en dat zij in 2014 en 2015 twee zware operaties heeft ondergaan waarvan zij eerst diende te herstellen. Deze omstandigheden vormen echter geen aanleiding de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. Dat klaagster tijdens de vervaltermijn van drie jaar geprobeerd heeft met verweerder tot een oplossing te komen, is niet gesteld of gebleken, zodat dit argument reeds daarom geen rol kan spelen. Overigens kan een vervaltermijn (anders dan een verjaringstermijn) ook niet worden gestuit, zodat tussentijdse contacten over de zaak in beginsel ook niet relevant zijn. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, kan ook de omstandigheid dat klaagster twee zware operaties heeft ondergaan geen grond vormen om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. De conclusie is dan ook dat klaagster niet-ontvankelijk is in klachtonderdeel a).

Ad klachtonderdeel b)

4.3 Ook ten aanzien van dit klachtonderdeel zal de voorzitter eerst dienen na te gaan of klaagster kan worden ontvangen in haar klacht.

4.4 Uit het klachtdossier blijkt dat verweerder klaagster op 10 juli 2013 het concept van het appelrekest heeft toegestuurd met het verzoek daarop te reageren. Op 17 juli 2013 heeft verweerder klaagster een afschrift van het door hem ingediende appelrekest gestuurd. Klaagster heeft niet aangevoerd dat het concept en/of het afschrift van het appelrekest haar niet (of later) heeft bereikt. De termijn van artikel 46g lid 1 onder a Advocatenwet is dan ook aangevangen op of omstreeks 17 juli 2013. Door pas op 23 december 2016 een klacht in te dienen, heeft klaagster de in artikel 46g lid 1 onder a Advocatenwet genoemde termijn overschreden. De reden dat klaagster langer dan drie jaren heeft gewacht met het indienen van haar klacht is volgens haar ook hier gelegen in het feit dat zij eerst heeft geprobeerd gezamenlijk tot een oplossing te komen met verweerder en dat zij in 2014 en 2015 twee zware operaties heeft ondergaan. De voorzitter ziet hierin, evenmin als bij de beoordeling van klachtonderdeel a), aanleiding de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. Het feit dat klaagster op 25 september 2013 met verweerder in contact is getreden betreffende het ingediende appelrekest en daarna weer op 10 juli 2016 (dus bijna drie jaar later) is onvoldoende voor het aannemen van een verschoonbare termijnoverschrijding; dit geldt te meer nu klaagster na 10 juli 2016 nog eens ruim een half jaar heeft gewacht met het indienen van haar klacht. Klaagster is aldus eveneens niet-ontvankelijk in klachtonderdeel b).

4.5 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46g lid 1 onder a Advocatenwet, dan ook niet-ontvankelijk verklaren.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

klaagster, met toepassing van artikel 46g lid 1 onder a Advocatenwet, niet-ontvankelijk in haar klacht.

Aldus in het openbaar uitgesproken door mr. drs. A.P. Schoonbrood-Wessels, voorzitter, met bijstand van mr. P.J. Verdam als griffier op 14 juli 2017.

Griffier  Voorzitter

mededelingen van de griffier ter informatie:

Deze beslissing is in afschrift op 14 juli 2017 verzonden.