ECLI:NL:TGZRZWO:2016:35 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle 159/2015

ECLI: ECLI:NL:TGZRZWO:2016:35
Datum uitspraak: 29-03-2016
Datum publicatie: 29-03-2016
Zaaknummer(s): 159/2015
Onderwerp: Onheuse bejegening
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie: Klacht tegen verpleegkundige betreffende bejegening. Kan niet worden vastgesteld. Klacht afgewezen.

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE TE ZWOLLE

Beslissing d.d. 29 maart 2016 naar aanleiding van de op 24 juli 2015 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle ingekomen klacht van

A , wonende te B,

k l a a g s t e r

-tegen-

C , verpleegkundige, werkzaam te B,

bijgestaan door mr. B. Megens, advocaat te Amsterdam

v e r w e e r d e r

1. HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van de volgende stukken:

- het klaagschrift met de bijlagen;

- het aanvullende klaagschrift;

- het verweerschrift met de bijlagen;

- de repliek;

- de aanvulling op de repliek;

- de dupliek;

- de brief van klaagster van 22 december 2015;

- het proces-verbaal van het op 12 februari 2016 gehouden mondeling vooronderzoek;

- de brieven van klaagster van 16 en 22 februari 2016 beide met een bijlage.

2. FEITEN

De klacht betreft de behandeling van de partner van klaagster, D, geboren in 1932 en overleden in 2014. Klaagster en haar partner waren niet getrouwd maar hadden wel al ongeveer 35 jaar een relatie. Patiënt had geen kinderen meer, wel kleinkinderen. Klaagster was met toestemming van de kleinkinderen de contactpersoon.

Op grond van de stukken (waaronder het dossier) dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

D, verder patiënt te noemen, was vanwege een dementieel beeld met een BOPZ-machtiging opgenomen in een verpleeghuis van E. Verder leed patiënt aan een inoperabel darmcarcinoom waarvoor een palliatief beleid werd gevoerd. Verweerder was bij de behandeling van patiënt betrokken als verantwoordelijk verpleegkundige in de nachtdienst.

In de nacht van 10 april 2014 is patiënt gevallen. Op basis van lichamelijk onderzoek achtte de arts het waarschijnlijk dat patiënt zijn heup had gebroken.

De arts noteerde als beleid in het dossier:

“echtgenote hoopte nog op operatie omdat de situatie van dhr nu redelijk stabiel is ondanks inoperabel darmcarcinoom. Ik heb overlegd met de spoedarts. Er is geen meerwaarde van operatie, dhr is in te slechte conditie hiervoor. Dus hier optimale pijnstilling en conservatief behandelen. Ik heb de vriendin uitleg gegeven dat dhr veel morfine krijgt tegen de pijn en dat hij hier wrs suf van zal worden en mogelijk aan deze situatie gaat overlijden. Ze begrijpt het.”

Verweerder heeft patiënt een aantal malen morfine gegeven. Verweerder heeft aan klaagster verteld over de gang van zaken met betrekking tot de toediening van morfine.

In de nacht van 14 april 2014, in de nachtdienst van verweerder, is patiënt overleden.

3. HET STANDPUNT VAN KLAAGSTER EN DE KLACHT

Klaagster verwijt verweerder -zakelijk weergegeven- dat hij heeft gezegd dat ze net zo lang doorgingen met het spuiten van morfine tot patiënt zou overlijden.

4. HET STANDPUNT VAN VERWEERDER

Verweerder voert -zakelijk weergegeven- aan dat hij klaagster geenszins onheus heeft bejegend en dat hij slechts uitleg heeft gegeven over de conservatieve behandeling van patiënt.

5. DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

5.1

Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.2

Ten aanzien van de uitvoering door verweerder van het na de val van patiënt ingestelde conservatieve beleid overweegt het college het volgende. Patiënt is op 10 april 2014 ten val gekomen en heeft daarbij volgens de behandelend arts -naar alle waarschijnlijkheid- zijn heup gebroken. Naar aanleiding daarvan is door de behandelend arts een conservatief beleid ingesteld dat bestond uit pijnbestrijding. Verweerder is bij het instellen van dit beleid niet betrokken geweest. Wel is verweerder bij de uitvoering van dit beleid betrokken geweest doordat hij patiënt enkele malen morfine heeft toegediend. De professionele verantwoordelijkheid van een beroepsbeoefenaar brengt met zich dat beleid niet zonder meer door de beroepsbeoefenaar wordt uitgevoerd. De professionele verantwoordelijkheid van verweerder brengt met zich dat hij zelf ook het beleid toetst. In dit geval had verweerder -gegeven de notities in het dossier van patiënt- geen of in ieder geval onvoldoende aanknopingspunten om het ingestelde beleid niet uit te voeren.

5.3

Ten aanzien van de uitlatingen van verweerder met betrekking tot het conservatieve beleid overweegt het college het volgende.

De klacht van klaagster komt erop neer dat zij zich door de uitlatingen van verweerder onheus bejegend heeft gevoeld.

Op grond van de aantekeningen in het dossier van 10 april 2014 zoals hierboven geciteerd mocht verweerder ervan uitgaan dat het beleid dat was ingezet aan klaagster was uitgelegd en dat zij met dit beleid akkoord was. Verweerder heeft, zoals hierboven weergegeven, een en ander nogmaals aan klaagster uitgelegd. Op welke manier en in welke bewoordingen verweerder dat precies heeft gedaan en hoe de situatie toen precies was valt achteraf niet meer goed te reconstrueren. Daar komt bij dat door het verschillende referentiekader van klaagster en verweerder een misverstaan op dat moment of achteraf een voortdurend gevaar is zeker waar klaagster -uiteraard- meer dan verweerder emotioneel betrokken is.

5.4

Klaagster en verweerder verschillen van mening over de bewoordingen van de uitleg van verweerder. Nu het niet meer mogelijk is om objectief vast te stellen hoe de communicatie precies is gegaan, kan de klacht niet gegrond worden verklaard. Dat berust er niet op dat het woord van klaagster minder geloof verdient dan het woord van verweerder maar op het uitgangspunt dat een klacht slechts gegrond kan worden verklaard als het onjuiste handelen in voldoende mate is komen vast te staan. En dat is dus niet het geval.

5.5

Gelet op het voorgaande is de klacht kennelijk ongegrond en dient als volgt te worden beslist.

6. DE BESLISSING

Het college wijst de klacht af.

Aldus gedaan in raadkamer door mr. A.L. Smit, voorzitter, B. Nijhuis-Prigge en B.F.A. Goosselink, leden-verpleegkundigen, in tegenwoordigheid van mr. H. van der Poel-Berkovits, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2016 door

mr. A.L. Smit, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. H. van der Poel-Berkovits, secretaris.

voorzitter

secretaris

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg door:

a. de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;

b. degene over wie is geklaagd;

c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hun toevertrouwde belangen aangaat.

Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroepschrift wordt ingezonden bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Zwolle, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.