ECLI:NL:TGZRZWO:2016:134 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle 132/2016

ECLI: ECLI:NL:TGZRZWO:2016:134
Datum uitspraak: 09-12-2016
Datum publicatie: 09-12-2016
Zaaknummer(s): 132/2016
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen: Gegrond, waarschuwing
Inhoudsindicatie:   Klacht tegen gezondheidszorgpsycoloog. De rechtbank heeft de gz-psycholoog benoemd tot deskundige om rapportage uit te brengen inzake een onder toezicht en uit huis geplaatst kind. Klagers, de pleegouders, hebben procedurele en inhoudelijke klachten. Deze zijn deels gegrond. Er volgt een waarschuwing.  

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE TE ZWOLLE

Beslissing d.d. 9 december 2016 naar aanleiding van de op 27 mei 2016 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle ingekomen klacht van

A en B , wonende te C,

bijgestaan door mr. M. Kramer, advocaat te Amsterdam,

k l a g e r s

-tegen-

D , gezondheidszorgpsycholoog, (destijds) werkzaam te E,

bijgestaan door mr. V.C.A.A.V. Daniels, als advocaat verbonden aan de VvAA te Utrecht,

v e r w e e r s t e r

1.    HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Dit blijkt uit het volgende:

- het klaagschrift met de bijlagen;

- het aanvullende klaagschrift, binnengekomen op 30 mei 2016;

- het verweerschrift met de bijlagen;

- de aanvullende stukken, binnengekomen op 14 oktober 2016, namens klagers.

Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hun geboden mogelijkheid om te worden gehoord in het kader van het vooronderzoek.

De zaak is behandeld ter openbare zitting van 28 oktober 2016, alwaar zijn verschenen klagers en verweerder, beiden bijgestaan door hun advocaat.

2.    DE FEITEN

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

Op 3 december 2013 is de tweeling F en G (hierna ook: de kinderen) geboren. Op 24 februari 2014 zijn de kinderen met meerdere bloeduitstortingen en botbreuken in het ziekenhuis opgenomen. Zij werden voorlopig onder toezicht gesteld en uit huis geplaatst, vanaf 28 februari 2014 als crisisopvang bij klagers. Klagers waren ervaren pleegouders, zij hadden crisisopvang geboden aan meerdere jonge pleegkinderen. Eén, een jongetje van 7 jaar oud, is bij hen gebleven, de anderen zijn na verloop van tijd weer teruggegaan naar de (groot)ouders.

De vader van de kinderen is in verband met het letsel van de kinderen veroordeeld tot een gevangenisstraf, de moeder is vrijgesproken van het in hulpeloze toestand achterlaten van de kinderen.

Op 19 december 2014 verlengde de kinderrechter de machtiging uithuisplaatsing tot

1 april 2015 met de bepaling dat de kinderen daarna weer bij moeder geplaatst dienden te worden. Hiertegen is door Bureau Jeugdzorg en klagers beroep ingesteld. Op

16 maart 2015 heeft forensisch/vertrouwensarts H aan het Gerechtshof een brief verstuurd waarin zij haar zorgen uit over de kinderen bij terugplaatsing naar moeder. Het Gerechtshof heeft de beschikking van de kinderrechter vernietigd.

Vervolgens heeft een meervoudige kamer van de rechtbank, samengesteld uit drie kinderrechters, staande voor de vraag of de ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing op verzoek van Bureau Jeugdzorg weer dienden te worden verlengd, bij beschikking van 31 augustus 2015 verweerster benoemd tot deskundige ter beantwoording van de in die beschikking genoemde vragen. In deze beschikking zijn als belanghebbenden aangemerkt: de vader en moeder van de kinderen en de pleegouders (klagers). Onder het kopje ‘schriftelijk rapport’ is de deskundige erop gewezen dat zij het concept van het deskundigenrapport aan (de advocaten van) partijen moet toezenden, opdat partijen de gelegenheid krijgen binnen twee weken daarover bij de deskundige opmerkingen te maken en verzoeken te doen, en dat de deskundige in het definitieve rapport de door partijen gemaakte opmerkingen en verzoeken en de reactie van de deskundige daarop moet vermelden.

Verweerster heeft haar onderzoek uitgevoerd, waarbij zij met moeder heeft gesproken met behulp van een tolk.

Moeder was relatief kort tevoren naar Nederland gekomen in het kader van de relatie met vader en de Nederlandse taal onvoldoende machtig.

Op 3 november 2015 heeft verweerster een brief verzonden aan de rechtbank waarin verweerster verduidelijking verzoekt van een voor haar onduidelijke formulering in de beschikking waarin zij was benoemd. Verweerster schrijft in deze brief onder meer:

De gebruikelijke werkwijze die ik volgens mijn beroepscode moet volgen, houdt in dat ik een adviesgesprek heb met de onderzochte/gezag dragende ouder (in deze casus alleen de moeder), haar het conceptrapport meegeef ter lezing, waarna zij een week de tijd heeft (al dan niet samen met haar advocaat) om de rapportage door te lezen en van commentaar te voorzien. Dit commentaar kan ze mij terugsturen waarna ik het bij de definitieve rapportage (inclusief mijn verslaglegging van het adviesgesprek) voeg. Ik wijzig niets meer aan mijn rapportage. Hierna stuur ik de rapportage op naar de opdrachtgever, in dit geval de rechtbank.

Ik ga ervanuit dat ik deze werkwijze ook in deze casus kan volgen.”

Op deze brief heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, bij brief van

12 november 2015 als volgt gereageerd:

Uw werkwijze zoals u die beschrijft in uw brief komt grotendeels overeen met hetgeen in de beschikking van 31 augustus 2015 is opgenomen.

De opmerkingen die partijen maken over uw concept-rapportage dient u op te nemen in uw rapportage en u dient uw visie daarop eveneens in de rapportage weer te geven.

De conceptrapportage is door verweerster aan de moeder van de kinderen verzonden. Haar reactie was kort en instemmend.

Verweerster heeft vervolgens op 23 november 2015 het definitieve rapport uitgebracht, te weten een ouderschapsbeoordeling en psychodiagnostisch onderzoeksrapport over de moeder en een psychodiagnostisch onderzoeksrapport betreffende beide kinderen, verder het rapport.

De inhoud van het rapport:

- Probleemanalyse en aanleiding onderzoek;

- Vraagstelling (zestien vragen);

- Beschikbare en geraadpleegde stukken (tien stukken);

1. Verantwoording onderzoek en onderzoeksopzet;

2. Samenvatting beschikbare stukken;

3. Medewerking aan het onderzoek;

4. Onderzoek naar het functioneren;

5. Psychologisch onderzoek in engere zin;

6. Diagnostische overwegingen;

7. Forensisch psychologische beschouwing;

8. Beantwoording van de vraagstelling;

9. Bespreking met de betrokkene/ouders en reactie op de rapportage.

Het in het rapport van verweerster gegeven advies komt er in de kern op neer “de kinderen uiteindelijk op te laten groeien in de thuissituatie bij moeder waarbij pleegouders een rol blijven spelen in het gehechtheidsnetwerk van de kinderen bijvoorbeeld in de rol van een oom en tante (…)”. Verweerster voegt hieraan toe dat dit veel vraagt van de moeder, pleegouders en de kinderen, en noemt een aantal condities waaraan voldaan zal moeten worden. Het 86 pagina’s tellend rapport wordt hier voor het overige als herhaald en ingelast beschouwd.

Op dinsdag 8 december 2015 zond de advocaat van klagers een e-mailbericht aan verweerster, onder meer over het feit dat het rapport niet in concept aan klagers was toegezonden. Op 15 december 2015 zijn namens klagers meer inhoudelijke opmerkingen op het rapport aan verweerster verzonden. Op 17 december 2015 is door I, juridisch adviseur J, op voornoemd e-mailbericht van 8 december 2015 gereageerd. Bij brief van 4 januari 2016 heeft verweerster desgevraagd aan de rechtbank gereageerd op de opmerkingen van klagers.

Op 27 december 2015 heeft K, verbonden aan het ‘L’, op verzoek van klagers een op schrift gestelde bespreking uitgebracht van het rapport van verweerster.

Op 15 januari 2016 heeft de meervoudige kamer, het advies van verweerster na uitgebreide motivering niet volgend, de ondertoezichtstelling van de kinderen verlengd met een halfjaar, evenals de machtiging tot uithuisplaatsing.

3.    HET STANDPUNT VAN KLAGERS EN DE KLACHT

Klagers verwijten verweerster, zakelijk weergegeven:

1.    De conclusies en het advies sluiten op geen enkele wijze aan op de bevindingen van verweerster;

2.    In tegenstelling tot hetgeen de rechtbank heeft gesteld in de beschikking van augustus 2015 heeft zij het rapport niet in concept aan klagers toegezonden en klagers niet in de gelegenheid gesteld opmerkingen te maken;

3.    Zij heeft zich eenzijdig op de informatie van de moeder gebaseerd en niet op de door klagers en de door de pleegzorgaanbieder ingebrachte informatie;

4.    Dat de probleemanalyse en de aanleiding van het onderzoek hoofdzakelijk zijn gebaseerd op de visie van de advocaat van moeder;

5.    Dat zij heeft gesteld dat als de kinderen bij klagers opgroeien het risico bestaat dat zij op puberleeftijd problemen krijgen met hun identiteit- en zelfbeeldontwikkeling, hetgeen een veronderstelling is;

6.    Dat verweerster een aantal onderzoeksvragen niet dan wel slechts gedeeltelijk heeft beantwoord in het rapport;

7.    Dat de door haar uitgebrachte rapportage niet aan de vereisten van de beroepscode voldoet.

Verderop wordt nader ingegaan op de toelichting op de klachtonderdelen.

4.    HET STANDPUNT VAN VERWEERSTER

Verweerster voert - zakelijk weergegeven - het volgende aan. Nu klagers niet de gezagdragende ouders zijn van kinderen, en evenmin als gezinsvoogd, mentor of curator over de kinderen zijn aangesteld, betwist verweerster de ontvankelijkheid van klagers. Klagers zijn als informant geraadpleegd en op basis daarvan hebben zij inzage- en correctierecht gehad op de gespreksverslagen. Verweerster voert aan dat zij de rapportage zo onafhankelijk en onpartijdig mogelijk heeft opgesteld, waarbij voortdurend ruggespraak heeft plaatsgevonden met het J. In overleg met de rechtbank is de conceptrapportage aan de moeder van de kinderen verzonden. Gelet op het feit dat Bureau Jeugdzorg het procesdossier niet aan verweerster heeft doen toekomen heeft verweerster geen kennis kunnen nemen van de visiedocumenten van pleegzorg. De informatie van klagers is wel meegenomen bij het opstellen van en in verweersters rapportage. Verweerster stelt zich op het standpunt dat klagers ten onrechte de complete rapportage aangaande moeder en de kinderen tot hun beschikking hebben gekregen van de rechtbank. De rapportage voldoet aan de daaraan te stellen eisen in het tuchtrecht.

5.    DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

De ontvankelijkheid

5.1          

Klagers waren op het moment van indiening van de klacht ruim twee jaar pleegouders en dagelijkse verzorgers van de kinderen, zij zijn door de rechtbank als belanghebbenden aangemerkt en van het rapport hangt af of de kinderen al dan niet verder bij hen zullen opgroeien. De hechtingsrelatie van de kinderen met de pleegouders en de ontwikkeling van de kinderen bij de pleegouders is mede onderzocht. Dit alles brengt mee dat zij als rechtstreeks belanghebbenden zijn te beschouwen en dus klachtgerechtigd zijn.

De beoordeling

5.2

Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.3

Het college ziet aanleiding de klachtonderdelen te splitsen in de procedurele en de inhoudelijke aspecten.

De procedurele aspecten

5.4

Allereerst wordt besproken de vraag of verweerster klagers in de gelegenheid had moeten stellen te reageren op het conceptrapport. Het is niet aan het college een oordeel te geven over de overweging in de beschikking van de rechtbank van

15 januari 2016 dat zulks inderdaad de bedoeling was geweest van de beschikking waarin verweerster werd benoemd tot deskundige. Het college constateert wel dat verweerster begrijpelijk in onzekerheid verkeerde door de aanwijzing dat zij partijen de gelegenheid moest bieden zich uit te laten over het concept, terwijl deze term in die beschikking niet is gedefinieerd en in de rest van de beschikking sprake was van een verzoeker (Bureau Jeugdzorg) en de ouders en klagers als belanghebbenden. Nadat verweerster hierover opheldering had gevraagd aan de rechtbank, waarin zij harerzijds duidelijk uiteenzette dat zij volgens de gebruikelijke werkwijze het concept alleen met de moeder zou bespreken, heeft de rechtbank verweerster grotendeels in deze voorgenomen aanpak bevestigd, zonder duidelijk te maken dat met het gebruik van de term partijen bedoeld was het concept ook aan klagers (en de vader en Bureau Jeugdzorg?) voor een eventuele reactie ter beschikking te stellen. Ten slotte is verweerster in haar aanpak bevestigd door de door haar geraadpleegde jurist van het J. Onder deze omstandigheden kan het college verweerster, zoals klagers willen, bezwaarlijk een verwijt maken ten aanzien van haar aanpak met betrekking tot het conceptrapport. Voorts acht het college het niet verwijtbaar dat verweerster het “dossier van de advocaat van moeder” niet heeft gespecificeerd, nu de rechtbank had bepaald dat ieder van partijen het procesdossier in afschrift aan verweerster ter beschikking diende te stellen en het, overeenkomstig artikel 7 van de Leidraad deskundigen in civiele zaken waarnaar de rechtbank ook verwijst, voor verweerster en klagers duidelijk kon zijn dat dit dossier bestond uit de processtukken die de rechtbank in haar diverse voorafgaande beschikkingen had genoemd. Ook is verweerster niet te verwijten dat zij geen kennis heeft genomen van de visiedocumenten van de pleegzorg, nu haar die niet ter beschikking zijn gesteld. Verweerster wordt verder het verwijt gemaakt dat zij zich voornamelijk heeft gebaseerd op de visie van (de advocaat van) moeder, waarbij voorts feiten en meningen niet goed uit elkaar zijn gehouden. Het college ziet dat anders. Verweerster heeft in het hoofdstuk Probleemanalyse en aanleiding onderzoek een weergave van het standpunt van moeder gegeven dat begint met “Moeders advocaat stelt”   en eindigt met “Dat is logisch maar baart de advocaat grote zorgen. Hij verzoekt dan ook (…)”. Daaruit valt duidelijk op te maken, ook al is geen gebruik gemaakt van aanhalingstekens of cursivering, dat het tussenliggende gedeelte om een mening gaat. Voor het overige heeft verweerster in dit inleidende hoofdstuk de tegenovergestelde posities in de procedure van Bureau Jeugdzorg en moeder adequaat samengevat. Het ware (ten opzichte van klagers als pleegouders) beter geweest als de mening van klagers ook was weergegeven, zij zijn immers net zozeer belanghebbenden als moeder, maar omdat zij volgens de beschikking van de rechtbank van 13 mei 2015 destijds nog geen uitgesproken positie hadden ingenomen en voornamelijk een gedegen onderzoek wensten, is de weergave van de twee uiterste posities als toereikend te beschouwen. Klagers klagen ook over het feit dat verweerster weliswaar het verslag van het gesprek met hen ter autorisatie aan hen heeft voorgelegd, maar niet de gedragingen en uitlatingen van klaagster in de beschrijving van de observaties van de begeleide contacten tussen de kinderen en hun moeder, waar klaagster op een gegeven moment in opdracht van de kinderrechter bij is gekomen wegens onrust van de kinderen. Zij achten dit evenzeer een schending van hun privacy als de schending (in de ogen van verweerster) van die van de moeder doordat de rechtbank het definitieve rapport inclusief alle onderzoeksgegevens met betrekking tot de moeder aan klagers ter beschikking heeft gesteld, dit terwijl verweerster er haar verbazing over heeft geuit dat de rechtbank haar rapport aan onder meer klagers ter beschikking heeft gesteld. Bij klagers is er hier een misverstand over de voor verweerster geldende Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst (WGBO) zoals opgenomen in boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, en bij verweerster is er het misverstand over essentiële regels in de rechtspraak inzake een eerlijk proces, met name het beginsel van hoor en wederhoor. Verweerster heeft immers, volgens de WGBO terecht, de moeder als onderzochte persoon en daarmee in feite als haar patiënt beschouwd, en diende aan haar en aan niemand anders inzage-, correctie- en blokkaderecht te verschaffen, zoals zij heeft gedaan. De rechtbank aan de andere kant kon, gelet op voornoemde beginselen, niet anders dan alle stukken ter beschikking stellen aan (de advocaat van) degenen die als belanghebbenden waren aangemerkt. Klagers waren niet de onderzochte personen, hadden dus niet bovengenoemde rechten ingevolgde de WGBO. Uiteraard bevatten de observaties, die overigens niet door verweerster maar in haar opdracht door een psycholoog zijn gemaakt, al dan niet privacygevoelige informatie over klaagster, maar dat brengt op zichzelf niet de verplichting mee om deze informatie die in het kader van een professioneel onderzoek naar een ander dan klaagster (namelijk de kinderen) is verkregen, eerst aan klaagster voor te leggen.

5.5

Wel valt verweerster een verwijt te maken met betrekking tot de wijze waarop zij is omgegaan met de stukken die klagers haar ter hand hebben gesteld. Het betrof dagboekaantekeningen van klagers over de ontwikkeling van de kinderen en de bovengenoemde brief van de forensisch/vertrouwensarts. Niet valt in te zien waarom verweerster, zoals zij stelt, alleen stukken van instanties zou mogen ontvangen. Het betreft stukken die klagers als pleegouders van belang mochten achten in aanvulling op het gesprek dat zij met verweerster hebben gehad. Voor de genoemde brief die ingaat op het letsel van de kinderen (potentieel dodelijk), de bevindingen van de fysiotherapeut en de reacties van de kinderen op contact met hun moeder, is dat zeker ook het geval (de dagboekaantekeningen heeft het college niet ontvangen). En voor beide stukken geldt dat verweerster niet aan klagers heeft laten weten dat zij deze níet zou meenemen in haar rapport, terwijl zij de dagboekaantekeningen na een dag of tien heeft teruggegeven en de brief heeft behouden. Dat heeft bij klagers de terechte verwachting gewekt dat verweerster haar rapport mede zou baseren op deze stukken.

Het betrekkelijk geringe, procedurele verwijt dat verweerster op dit onderdeel valt te maken kan overigens niet, zoals klagers menen, tot de conclusie leiden dat verweerster zich eenzijdig op de informatie van moeder heeft gebaseerd en zich niet onpartijdig heeft opgesteld. In overweging 5.7 meer hierover.

De inhoudelijke aspecten

5.6

Bij de beoordeling van de vraag of een rapportage met advisering als hier aan de orde voldoet aan de daaraan te stellen eisen dienen de volgende criteria in aanmerking te worden genomen:

1. Het rapport vermeldt de feiten, omstandigheden en bevindingen waarop het berust;

2. Het rapport geeft blijk van een geschikte methode van onderzoek om de voorgelegde vraagstelling te beantwoorden;

3. In het rapport wordt op inzichtelijke en consistente wijze uiteengezet op welke gronden de conclusies van het rapport steunen;

4. Het rapport vermeldt de bronnen waarop het berust, daaronder begrepen de gebruikte literatuur en de geconsulteerde personen;

5. De rapporteur blijft binnen de grenzen van zijn deskundigheid.

Het college toetst ten volle of het onderzoek door de arts uit het oogpunt van

vakkundigheid en zorgvuldigheid de tuchtrechtelijke toets der kritiek kan doorstaan. Ten aanzien van de conclusie van de rapportage wordt beoordeeld of de deskundige in redelijkheid tot zijn conclusie heeft kunnen komen.

5.7

Alvorens verder op de inhoudelijke aspecten in te gaan acht het college het van belang het volgende voorop te stellen. Het uitgangspunt van verweerster dat terugplaatsing van de kinderen bij de moeder in het belang is van de kinderen, is onder meer gebaseerd op de contextuele benadering van I. Böszörményi-Nagy, een algemeen uitgangspunt in de jeugdzorg in Nederland. Volgens dit beginsel moet zoveel mogelijk worden tegemoetgekomen aan de ‘zijnsloyaliteit’ van een kind, dat wil zeggen de loyaliteit van een kind naar de biologische ouders. Het college wijst erop dat ook de rechtbank in haar beslissing van 15 januari 2016 heeft overwogen dat kinderbeschermingsmaatregelen in beginsel zijn gericht op thuisplaatsing van het kind bij de ouder(s). De vraagstelling van de rechtbank is daarom hoofdzakelijk gericht op de persoonlijkheid, het functioneren en de affectieve en pedagogische vaardigheden van de moeder en of hierin (contra)indicaties voor terugplaatsing waren gelegen, en niet op die van klagers; duidelijk is dat daarover geen zorgen bestonden. Klagers komen in de vraagstelling en dus in het rapport (slechts) in beeld bij de vraagstelling over de hechtingsrelatie tussen de kinderen en hen en de ontwikkeling van de kinderen bij hen. Dat het rapport in hoofdzaak gericht is op de kinderen en de moeder is, het zij herhaald, omdat over klagers geen zorgen bestonden. Dit is het logische gevolg van eerder genoemde uitgangspunt en vraagstelling en getuigt op zichzelf dus niet van een eenzijdige opstelling of vooringenomenheid van verweerster.

5.8

Klagers noemen een aantal inhoudelijke bezwaren tegen het rapport die het college niet deelt. Vraag 11, of terugplaatsing bij de moeder op de korte en lange termijn in het belang is van de kinderen, had weliswaar beter rechtstreeks beantwoord kunnen worden, maar het antwoord hierop is (juist omdat dit de kern van de zaak was) wel te vinden onder het advies. Ook bestaat er geen bezwaar tegen dat verweerster de hechtingsrelatie tussen de moeder en de kinderen gecompliceerd heeft genoemd, nu uit de context duidelijk blijkt wat hiermee wordt bedoeld.

5.9

Wel gegrond zijn de volgende inhoudelijke klachtonderdelen. Verweerster heeft in haar rapport aangegeven dat het risico bestaat dat er, zeker op de puberleeftijd, problemen ontstaan in de identiteits- en zelfbeeldontwikkeling als gevolg waarvan de kinderen zich stevig tegen klagers als pleegouders kunnen gaan afzetten. Er moet volgens haar vanuit de pleegouders ruimte zijn voor de zijnsloyaliteit die kinderen aan hun biologische ouders hebben naast de verworven loyaliteit die de kinderen aan hun pleegouders hebben. Het college acht het verdedigbaar dat verweerster dit aspect in haar beschouwing heeft betrokken, maar beschouwt het als een omissie dat zij dit aspect niet met klagers heeft besproken. Zeker nu van deze klagers als ervaren pleegouders, die al een pleegzoon van zeven hebben die bij hen blijft en met wie zij deze fase al door zullen gaan, verwacht mag worden dat zij op adequate wijze met deze problematiek zullen weten om te gaan. Verweerster heeft dat ter zitting ook erkend. Voornaamste bezwaar tegen het advies van verweerster is, dat zij niet expliciet met de pleegouders heeft besproken of zij zouden kunnen en willen meewerken aan een geleidelijke overgang, op termijn, van de kinderen van pleegouders naar moeder, waarna de pleegouders gedurende lange tijd betrokken zouden blijven in de rol van oom en tante. Op zichzelf acht het college deze insteek verdedigbaar, maar verweerster had dit beter moeten uitwerken en met klagers moeten bespreken. Er staat elders in het rapport wel vermeld (bij het gespreksverslag met klagers) dat, mochten de kinderen teruggaan naar moeder, dit volgens klaagster zo snel mogelijk (binnen 2 tot 3 weken) zou moeten gebeuren, maar er is in het advies van verweerster geen duidelijke relatie gelegd tussen deze opmerking van klaagster en het advies. Derhalve is het voor de lezer van het rapport niet voldoende duidelijk dat, daar waar verweerster zelf in haar verweer aangeeft dat haar advies tot een geleidelijke overgang van de kinderen naar moeder staat of valt met de bereidheid van klagers hieraan mee te werken, dit advies (vooralsnog) onhaalbaar was. Verweerster heeft ter zitting te kennen gegeven dit wel in te zien. In die zin heeft verweerster deze eindconclusie in redelijkheid niet kunnen trekken op basis van haar bevindingen. Het college benadrukt dat verweerster voor het overige deze conclusie in redelijkheid wél heeft mogen trekken uit haar bevindingen. Verweerster gaf immers een richting aan waarnaar toegewerkt kon worden, mits aan allerlei voorwaarden voldaan zou worden. Indien zij daar ook bij vermeld had dat ook ingezet zou moeten worden op het winnen van de medewerking van pleegouders voor het idee (naar aangenomen moet worden was het niet met hen besproken en viel het hun bij de lezing van het rapport rauw op het dak) mocht verweerster bij de weging van alle factoren groot gewicht toekennen aan de biologische band van de kinderen met hun moeder. Dat bij een andere deskundige en de rechtbank die weging kennelijk tot een andere conclusie heeft geleid, kan daar niet aan afdoen. Ten slotte acht het college het niet verdedigbaar dat verweerster heeft geadviseerd de bestaande contactregeling van moeder met de kinderen van eens per week voorlopig te handhaven, indien niet tot terugplaatsing bij moeder zou worden overgegaan. De desbetreffende vraag is duidelijk gericht op de situatie waarin de kinderen voor langere duur niet bij moeder zouden worden geplaatst. In die situatie is het zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, niet begrijpelijk dat de met het oog op een mogelijke terugplaatsing zeer frequente contactregeling tussen de kinderen en hun moeder voor langere tijd zou moeten worden gehandhaafd.

5.10

De klacht is in bovengenoemde zin gegrond en er dient een maatregel te volgen. Enerzijds is, zoals klagers aangeven, een rapport als hier aan de orde van zeer groot belang voor de toekomst van beide kinderen en voor de overige betrokkenen. De rechter moet erop kunnen vertrouwen dat een dergelijk rapport voldoet aan de geldende normen en dat was hier niet geheel het geval. Anderzijds heeft verweerster van meet af aan in deze procedure te kennen gegeven dat zij bereid is te leren van het oordeel van het college en heeft zij ter zitting op een aantal niet onbelangrijke punten te kennen gegeven dat zij inziet dat het anders had gemoeten. Ten slotte geldt dat verweerster nog niet eerder een geslaagde klacht tegen zich heeft gehad. Alles afgewogen volstaat een waarschuwing.

6.    DE BESLISSING

Het college waarschuwt verweerster.

Aldus gedaan door mr. A.L. Smit, voorzitter, mr. dr. Ph.S. Kahn, lid-jurist, en

L.P.T. Raijmakers, S.M. Pol en S.L.M. Jorna, leden-gezondheidszorgpsychologen, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Sijnstra-Meijer, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 9 december 2016 door mr. A.L. Smit, voorzitter, in tegenwoordigheid van

mr. H. van der Poel-Berkovits, secretaris.

                                                                                                                 voorzitter

                                                                                                                 secretaris

 

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg door:

a. de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;

b. degene over wie is geklaagd;

c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hun toevertrouwde belangen aangaat.

Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroepschrift wordt ingezonden bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Zwolle, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.