ECLI:NL:TGZRZWO:2016:109 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle 276/2016 w1T/M w5

ECLI: ECLI:NL:TGZRZWO:2016:109
Datum uitspraak: 31-10-2016
Datum publicatie: 31-10-2016
Zaaknummer(s): 276/2016 w1T/M w5
Onderwerp: Overige klachten
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie: wraking

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE TE ZWOLLE

Beslissing d.d. 31 oktober 2016 naar aanleiding van het verzoek tot wraking ingevolge artikel 63 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (hierna: Wet BIG) in de zaak onder nummer 276/2015, ingediend bij brief van 21 september 2016 van

A , plastisch chirurg, werkzaam te  B,

verzoeker in de wraking en verweerder in de hoofdzaak,

gem. verzoeker mr. dr. J,

- gericht tegen-

1. C, in haar hoedanigheid van voorzitter van het  Regionaal Tuchtcollege te Zwolle, zaaknummer 276/2015-w1,

2. D, in haar hoedanigheid van lid-jurist van het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle, zaaknummer 276/2015-w2,

3. E, in zijn hoedanigheid van lid-arts van het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle, zaaknummer 276/2015-w3,

4. F, in zijn hoedanigheid van lid-arts van het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle, zaaknummer 276/2015-w4,

5. G, in zijn hoedanigheid van lid-arts van het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle, zaaknummer 276/2015-w5,

verweerders in de wraking

1.    HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE

De wrakingskamer heeft kennis genomen van:

-          het wrakingsverzoek van verzoeker van 21 september 2016;

-          de reactie van de gewraakte leden van 30 september 2016:

-          het proces-verbaal van de zitting van 9 september 2016.

De zaak is ter zitting behandeld op 21 oktober 2016 alwaar alleen de gemachtigde van verzoeker is verschenen. De gemachtigde van verzoeker heeft het woord gevoerd aan de hand van een pleitnota.

2.    DE FEITEN

Op vrijdag 9 september 2016 heeft het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle, in de samenstelling van verweerders in de wraking, de klacht behandeld van H tegen verweerder in de hoofdzaak.

Naar aanleiding van deze zitting heeft de voorzitter van het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle, mr. A.L. Smit op 14 september 2016 de volgende e-mail naar I, Deken van de Orde van Advocaten gestuurd.

Geachte I,

Aansluitend op ons telefonisch onderhoud van zojuist meld ik hierbij, als signaal, het volgende betreffende het gedrag van een advocaat uit uw arrondissement ter zitting van het tuchtcollege.

Het betreft de zitting van het Regionaal Tuchtcollege voor de gezondheidszorg te Zwolle van vrijdag 9 september jl. Deze werd voorgezeten door één van de plaatsvervangend voorzitters. Deze is, zoals alle plaatsvervangend voorzitters, een zeer ervaren lid van de rechterlijke macht. Voor het gebeurde kan ik het beste putten uit haar e-mail aan mij:

De zaak betrof een klacht tegen een plastisch chirurg (verder: verweerder), die werd bijgestaan door mr. J van advocatenkantoor Dirkzwager te Nijmegen.

Verweerder had een getuige meegebracht (te weten zijn vriendin die tevens werkzaam is als consulente in zijn praktijk). Aan het begin van de zitting heb ik gezegd dat de getuige op de gang moest wachten.

Na een uitgebreide behandeling ter zitting lag de vraag voor of wij de getuige wilden horen. Ik zei dat ik de zitting in verband daarmee even schorste en dat het college de zaal zou verlaten, zodat partijen in de zaal konden blijven (uiteraard vanuit de gedachte dat verweerder dan geen contact zou hebben met de getuige). Na beraad op de gang kwamen wij terug in de zittingzaal, waar tot mijn verbazing verweerder niet aanwezig was. Mr. J stond bij de deur en riep verweerder onmiddellijk binnen toen wij terugkeerden in de zittingzaal.

Mr. J zei dat verweerder even naar het toilet was gegaan.

Ik zei "dat ik ontstemd was dat verweerder de zaal had verlaten, omdat het, zoals mr. J wel zou hebben begrepen, nu juist de bedoeling was geweest contact tussen verweerder en de getuige te voorkomen."

Daarop zei mr. J: "Daar hebt u gelijk in."

Vervolgens vroeg ik verweerder of hij de getuige had gesproken. Dat bevestigde hij. Hij zei dat hij haar alleen maar had gezegd dat de zitting langer duurde dan verwacht was en dat hij dat graag even tegen haar wilde zeggen, omdat ze van tevoren hadden gedacht dat ze er de hele zitting bij zou mogen zijn.

Vervolgens liet ik de getuige binnenroepen, beëdigde haar en vroeg haar waarover zij zojuist op de gang met verweerder had gesproken. Zij verklaarde dat verweerder haar had verteld waarop de inhoudelijke discussie ter zitting zich had toegespitst, te weten op de vraag wat tussen klaagster en verweerder was besproken tijdens controles na een door verweerder uitgevoerde operatie. Partijen verschilden daarover namelijk van mening. Desgevraagd verklaarde de getuige dat verweerder haar niet had gezegd wat zij daarover moest verklaren. Vervolgens zijn er inhoudelijke vragen aan de getuige gesteld, onder meer over hetgeen tussen klaagster en verweerder was besproken tijdens de controles.

Het feit dat mr. J het heeft toegestaan dat verweerder tijdens de schorsing de zittingzaal verliet en daarmee de waarheidsvinding in deze zaak heeft belemmerd (het is nog maar de vraag of aan de door de getuige afgelegde verklaring nog enige waarde kan worden toegekend), vind ik ernstig. Het lid-jurist, D, dacht daar precies zo over. Dat mr. J zich bewust was van de onjuiste handelwijze blijkt niet alleen uit zijn aanvankelijke verklaring dat verweerder "even naar het toilet was" en uit zijn "Daar heeft u gelijk in", maar ook uit het feit dat hij bij de deur van de zittingzaal stond te wachten om verweerder onmiddellijk binnen te roepen zodra wij terugkeerden in de zittingzaal.

Graag zie ik dat de Deken van de Orde naar aanleiding van dit signaal de actie onderneemt die hem geraden voorkomt en dat hij mij na afronding daarover bericht.

Ik dank u voor de genomen en te nemen moeite.

Hoogachtend,

mr. A.L. Smit,

voorzitter”.

Op vrijdag 16 september 2016 heeft de Deken van de Orde van Advocaten van het arrondissement Gelderland deze e-mail doorgestuurd aan mr. J.

Bij brief van woensdag 21 september 2016 heeft de gemachtigde van verweerder in de hoofdzaak het wrakingsverzoek bij het tuchtcollege ingediend.

3.    STANDPUNT VAN VERZOEKER

Verzoeker stelt zich op het standpunt dat een vrees voor een gebrek aan onpartijdigheid al tijdens de zitting was ontstaan op basis van de opstelling van C in het kader van het verlaten van de zaal door verweerder in de hoofdzaak. Het hierboven weergegeven e-mailbericht bevestigt met zoveel woorden die vrees.

C is uitgegaan van een aantal fundamentele en vergaande aannames van gebrekkige integriteit van (de gemachtigde van) verweerder en/of de getuige in de hoofdzaak die zij niet op juistheid heeft geverifieerd waardoor er zwaarwegende redenen bestaan voor twijfel aan de onpartijdigheid van C, althans een objectief gerechtvaardigde subjectieve vrees hiervoor bij verweerder in de hoofdzaak. Wat voor C geldt, geldt eveneens voor D, die zich blijkens het e-mailbericht het relaas van C eigen heeft gemaakt en de leden-artsen van het college die waarschijnlijk de inhoud van het e-mailbericht delen. Indien het tuchtcollege uitgaat van een gebrek aan professionaliteit en integriteit bij de advocaat van verweerder bestaat de objectief gerechtvaardigde subjectieve vrees dat deze aanname een nadelige uitwerking zal hebben voor de beoordeling van de tegen verweerder in de hoofdzaak ingediende klacht door het tuchtcollege. Dat maakt dat er sprake is van zwaarwegende redenen voor twijfel aan de onpartijdigheid van het hele college, althans van een objectief gerechtvaardigde subjectieve vrees hiervoor bij verweerder in de hoofdzaak.

Verder stelt verzoeker in de wraking zich op het standpunt dat hij voorafgaand aan de zitting al bevreesd was dat F zich in zijn oordeel zou laten leiden door het beeld dat in 2011 rondom de persoon van verweerder was ontstaan in een eerdere tuchtzaak waarin F deel uitmaakte van het college. Verweerder heeft die vrees in de wijze van vraagstelling door F bevestigd gezien. Verzoeker in de wraking voert dit punt slechts als inkleuring van zijn wraking aan, niet als zelfstandige wrakingsgrond.

4.    DE VERWEREN

C stelt dat zij met het e-mailbericht uitsluitend aan de orde heeft willen stellen dat zij de in de e-mail beschreven handelwijze van mr. J niet professioneel en onjuist vond. Dat die handelwijze zou voortkomen uit een gebrekkige integriteit van mr. J is door haar niet gesteld noch gesuggereerd. De e-mail was uitsluitend bedoeld als input voor een gesprek van de voorzitter van het tuchtcollege mr. Smit met de Deken van de Orde van Advocaten in een poging om mr. J in het begin van zijn advocatencarrière te corrigeren en te behoeden voor het nogmaals maken van dezelfde fout.

Wat betreft de wraking van F is gesteld dat de wrakingsgronden te laat zijn aangevoerd. Inhoudelijk wordt aangevoerd dat het enkele feit dat hij zitting had in een tuchtcollege dat een berisping aan A heeft opgelegd geen zwaarwegende reden voor twijfel aan zijn onpartijdigheid oplevert. Datzelfde geldt voor het feit dat hij tijdens de zitting kritische vragen heeft gesteld. Het behoort tot de taak van het college de feiten die zij relevant vindt boven tafel te krijgen. Als de gegeven antwoorden ontoereikend zijn mag het college op verschillende manieren, bijvoorbeeld door het voorhouden van stellingen en interpretaties, trachten alsnog helderheid te krijgen over de vragen die bij hem leven. Uiteraard moeten de betrokkenen de gelegenheid krijgen op dergelijke stellingen en interpretaties te reageren. Die gelegenheid is ook steeds gegeven. Door mr. J is niet gesteld dat dit niet het geval was.

5.    DE BEOORDELING VAN HET WRAKINGSVERZOEK

5.1

Artikel 63 van de Wet BIG bepaalt dat een lid van een tuchtcollege dat voor de behandeling van een zaak zitting heeft in dat college, kan worden gewraakt, indien er te zijnen aanzien feiten of omstandigheden bestaan, waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. De artikelen 512 tot en met 515, 517 en 518 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) zijn van overeenkomstige toepassing verklaard. Uitwerking heeft plaatsgevonden in het wrakingsprotocol van de tuchtcolleges dat gepubliceerd is op de website www.tuchtcollege-gezondheidszorg.nl.

Uitgangspunt daarbij is dat de leden van het tuchtcollege uit hoofde van hun aanstelling worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet, die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat een lid jegens een partij bij een geding een vooringenomenheid koestert. De vrees dat dit het geval zal zijn, dient objectief gerechtvaardigd te zijn. Dat betekent dat sprake moet zijn van concrete feiten en omstandigheden waaruit objectief de vrees voor partijdigheid van het lid kan worden afgeleid.

5.2

De wrakingskamer zal moeten onderzoeken of verzoeker in zijn verzoek tot wraking kan worden ontvangen en, zo ja, of het wrakingsverzoek dient te worden toegewezen.

5.3

Met betrekking tot de ontvankelijkheid van de wrakingsverzoeken wordt het volgende overwogen. In artikel 4.1 van het wrakingsprotocol is (overeenkomstig artikel 513 Sv) bepaald dat een wrakingsverzoek moet worden gedaan zodra de daaraan ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden bekend zijn geworden. Verder is in dat artikel bepaald dat verzoeker alle feiten en omstandigheden die hem tot zijn verzoek brengen, tegelijk dient voor te dragen. De wrakingskamer stelt vast dat er na de zitting van 9 september 2016 een e-mail door de voorzitter van het tuchtcollege is gestuurd aan de Deken van de Orde van Advocaten en dat (de gemachtigde van) verzoeker deze e-mail via de Deken van de Orde van Advocaten op vrijdag 16 september 2016 heeft ontvangen. Op woensdag 21 september 2016 heeft verzoeker zijn wrakingsverzoeken naar aanleiding van deze e-mail bij het college ingediend. Dat is tijdig en daarmee kan hij in zijn wrakingsverzoeken worden ontvangen.

5.4

Met betrekking tot de inhoud van de wrakingsverzoeken wordt het volgende overwogen.

De wraking betreft het incident rond het schorsen van de zitting op 9 september 2016 voor overleg door het college over het horen van een door verweerder in de hoofdzaak meegebrachte getuige (verder: het incident). Het gestelde over de betrokkenheid van F bij de behandeling van een eerdere klacht tegen verweerder in de hoofdzaak en zijn opstelling ter zitting is slechts aangevoerd als inkleuring van de wraking, niet als zelfstandige wrakingsgrond.

5.5

Naar aanleiding van het incident heeft de voorzitter van het college op

14 september 2016 een e-mail gestuurd aan de Deken van de Orde van Advocaten. In die e-mail was ingekopieerd een e-mail van de plaatsvervangend voorzitter C aan de voorzitter van het college. Naar aanleiding van deze e-mail heeft de Deken van de Orde van Advocaten de gemachtigde van verweerder bericht. Naar aanleiding van dit bericht zijn de wrakingsverzoeken van 21 september 2016 bij het college ingediend.

5.6

Vastgesteld kan worden dat verzoeker in de wraking het op meerdere punten niet eens is met de beschrijving van de gang van zaken door de plaatsvervangend voorzitter in de

e-mail zoals hierboven weergegeven. Zo stelt verzoeker dat de plaatsvervangend voorzitter aan het begin van de zitting in het geheel niets over de meegebrachte getuige heeft gezegd, dat zij voorafgaand aan de schorsing tegen niemand in het bijzonder heeft gezegd dat men in de zaal kon/mocht blijven, wat door verschillende aanwezigen anders is geïnterpreteerd dan de plaatsvervangend voorzitter nu stelt te hebben bedoeld, gezien het feit dat verschillende aanwezigen de zaal hebben verlaten, dat de gemachtigde van verzoeker niet bij de deur stond maar gewoon op zijn stoel zat toen het college terugkeerde en meteen naar de deur is gelopen om verzoeker te roepen, en dat verzoeker op de vraag van de plaatsvervangend voorzitter of hij de getuige had gesproken heeft gezegd dat hij haar had uitgelegd waarom de zitting langer duurde dan verwacht (en dus niet dat hij “alleen maar” tegen de getuige had gezegd “dat” de zitting langer duurde dan verwacht). In haar reactie op de wraking heeft de plaatsvervangend voorzitter bevestigd dat zij niet in het bijzijn van partijen heeft gezegd dat de getuige op de gang moest wachten; zij heeft dit bij aanvang van de zitting tegen de bode gezegd. Volgens haar doet dit er echter niet aan af dat voor de gemachtigde (advocaat) van verzoeker zonneklaar moest zijn waarom de getuige niet bij de behandeling aanwezig was. Dit geldt volgens haar ook voor de opmerking voorafgaand aan de schorsing dat het college de zaal zou verlaten zodat partijen in de zaal konden blijven zitten: de advocaat moet hebben begrepen dat daarmee werd bedoeld dat er geen contact mocht zijn tussen partij en meegebrachte getuige. Het is volgens haar verder juist dat de gemachtigde bij terugkomst van het college niet bij de deur stond, zoals zij uit haar herinnering had opgetekend. Aan haar conclusie dat de gemachtigde zich bewust was van de onjuistheid van zijn handelen, doet dit echter niet af, nu deze conclusie met name gebaseerd was op zijn “Daar hebt u gelijk in”. Ten aanzien van hetgeen verzoeker na terugkeer in de zittingszaal heeft verklaard, blijft zij bij hetgeen in de e-mail is weergegeven.

Het college merkt als eerste op dat het erop lijkt dat in de dynamiek van het incident op de zitting enige miscommunicatie is ontstaan. Zo heeft bijvoorbeeld de advocaat ter zitting van de wrakingskamer aangevoerd dat hij weliswaar (zoals hierboven weergegeven) heeft gezegd ”daar heeft u gelijk in” of woorden van gelijke strekking doch uitsluitend om het punt zo klein mogelijk te houden en niet als schuldbekentenis. Dat alles is ongelukkig te noemen. Voor de beoordeling van het wrakingsverzoek is het niet nodig om de precieze gang van zaken rond het incident verder vast te stellen omdat voldoende duidelijk is wat de strekking ervan is geweest.

5.7

De strekking van het incident was dat het de bedoeling was van de plaatsvervangend voorzitter dat verweerder in de hoofdzaak geen contact zou hebben met de getuige die nog op de gang wachtte en dat er toch contact is geweest. In de visie van de plaatsvervangend voorzitter had het de gemachtigde duidelijk moeten zijn dat er geen contact met de meegebrachte getuige mocht zijn en heeft hij dan ook onjuist gehandeld door toe te staan dat zijn cliënt tijdens de schorsing de zittingszaal verliet en daardoor toch contact kon hebben met de getuige.

Naar aanleiding van het incident heeft de  plaatsvervangend voorzitter, via de voorzitter van het tuchtcollege, een signaal waarin zij de gang van zaken op de zitting heeft beschreven, afgegeven aan de Deken van de Orde van Advocaten met de bedoeling dat de Deken van de Orde van Advocaten naar aanleiding van dit signaal een onderzoek zou instellen in het kader waarvan uiteraard ook wederhoor zou worden toegepast. Weliswaar heeft de plaatsvervangend voorzitter in haar e-mail inderdaad geschreven dat zij de handelwijze van de advocaat rond het incident onjuist vond en ernstig, echter dat brengt niet mee dat de plaatsvervangend voorzitter daarmee blijk heeft gegeven van enige vooringenomenheid jegens verzoeker. Met dit signaal aan de Deken van de Orde van Advocaten heeft de plaatsvervangend voorzitter, zoals gezegd, namelijk slechts beoogd dat de deken een onderzoek zou instellen naar het beschreven gedrag van de advocaat van verweerder in de hoofdzaak in welke vorm dan ook. De plaatsvervangend voorzitter C heeft in haar e-mail verder alleen haar oordeel over het professionele handelen van de advocaat op het beschreven punt gegeven. Zij heeft daarmee geenszins een oordeel gegeven over de algehele professionaliteit en de integriteit van de advocaat van verweerder in de hoofdzaak. Voor de stelling dat het tuchtcollege uit zou gaan van een gebrek aan professionaliteit en integriteit bij de advocaat van verweerder in de hoofdzaak, wat zijn weerslag zou kunnen hebben op de beoordeling van de klacht tegen verweerder in de hoofdzaak, ziet de wrakingskamer dan ook onvoldoende grond. Dat de plaatsvervangend voorzitter ter zitting haar ontstemming over de gang van zaken heeft laten blijken moet geplaatst worden in de hierboven genoemde dynamiek van het incident en levert onvoldoende grond op om aan haar onpartijdigheid te twijfelen. Voor twijfel aan de onpartijdigheid van de andere leden van het college bestaat te minder reden.

Er bestaat dan ook geen objectief gerechtvaardigde subjectieve vrees, zoals gesteld, dat het incident een nadelige uitwerking zal hebben op de beoordeling van de tegen verweerder in de hoofdzaak ingediende klacht door het tuchtcollege. Van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden is  geen sprake.

5.8

De conclusie van de wrakingskamer is derhalve ook dat de wrakingsverzoeken behoren te worden afgewezen.

6.    DE BESLISSING

De wrakingskamer van het college:

-          wijst de verzoeken tot wraking van voorzitter C, het lid-jurist D en de leden-arts E, F en G af;

-          beveelt de secretaris van de wrakingskamer hiervan onverwijld mededeling te doen aan verzoeker in de wraking, verweerders in de wraking en klaagster in de hoofdzaak;

-          bepaalt dat de behandeling van de hoofdzaak, klacht onder nummer 276/2015, wordt voortgezet in de stand waarin deze zich thans bevindt.

Aldus gedaan in raadkamer door mr. W.J.B. Cornelissen, voorzitter, mr. H.L. Wattel,

lid-jurist, E.I van Dijk, dr. A.N.H. Weel en C.A.W.M. Hertog, leden-artsen in tegenwoordigheid van mr. H. van der Poel-Berkovits, secretaris en uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2016 door mr. W.J.B. Cornelissen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. H. van der Poel-Berkovits, secretaris.

voorzitter

 secretaris