ECLI:NL:TGZRZWO:2016:108 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle 211/2015

ECLI: ECLI:NL:TGZRZWO:2016:108
Datum uitspraak: 21-10-2016
Datum publicatie: 21-10-2016
Zaaknummer(s): 211/2015
Onderwerp: Schending beroepsgeheim
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie:   Klacht tegen huisarts. Strijd tussen ouders minderjarig kind  over omgangsregeling vader (klager). Toestemming gezagdragende vader voor behandeling kind, informatie aan Raad voor de Kinderbescherming. Bejegening. Ongegrond.

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE TE ZWOLLE

Beslissing d.d. 21 oktober 2016 naar aanleiding van de op 29 september 2015 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle ingekomen klacht van

A , wonende te B,

k l a g e r

-tegen-

C , huisarts, werkzaam te B,

bijgestaan door mr. J.C.C. Leemans, werkzaam bij DAS rechtsbijstand te Amsterdam,

v e r w e e r s t e r

1.    HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Dit blijkt uit het volgende:

- het klaagschrift met de bijlagen;

- het aanvullende klaagschrift met bijlagen en aanvullende brief;

- het verweerschrift met de bijlagen;

- de repliek met de bijlagen;

- de dupliek.

Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hun geboden mogelijkheid om te worden gehoord in het kader van het vooronderzoek.

De zaak is behandeld ter openbare zitting van 6 september 2016, alwaar zijn verschenen klager en verweerster met haar gemachtigde.

2.    DE FEITEN

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

Klager is de vader van D, geboren in 2005 uit een affectieve relatie tussen hem en de moeder. Moeder en D waren patiënt in de praktijk van de voorganger van verweerster. In 2006 is in het journaal door de voorganger van verweerster melding gemaakt van een echtelijke controverse ten nadele van D, in 2007 zijn de ouders uit elkaar gegaan. Verweerster is sinds maart 2007 de huisarts van D en haar moeder, met uitzondering van de periode van 3 juni 2011 tot 15 januari 2014 waarin D en haar moeder in E woonden.

Klager heeft, na een gerechtelijke procedure, mede het gezag over D gekregen. Hij heeft vanaf maart 2007 (toen verweerster de praktijk overnam) en september 2007 viermaal contact gehad met verweerster, waarin hij heeft laten weten mede het gezag over D te hebben en de situatie is besproken. Er volgden procedures tussen klager en de moeder over de omgang tussen D en klager, in welk kader verweerster in oktober 2007 om informatie is gevraagd door, en deze schriftelijk heeft verstrekt aan, de Raad voor de Kinderbescherming. In maart 2009 noteerde verweerster, na onderzoek van D op verzoek van moeder, dat er geen aanwijzingen waren voor misbruik. In juli 2009 noteerde zij dat D een traject was ingegaan bij de psychologenpraktijk F en zond zij weer een brief aan de Raad voor de Kinderbescherming. In dezelfde maand maakte verweerster notities over verwijzingen naar diverse psychologen.

In november 2009 vertelde D op het spreekuur dat zij geslagen werd door de moeder van vader en dat zij zich daar niet veilig voelde, over haar vader vertelde ze niet veel. Verweerster heeft hierover overleg gehad met het AMK, dat adviseerde moeder actie te laten ondernemen. Op 29 maart 2010 heeft zij overleg gehad met klager. In het dossier staat hierover: “uitleg over wat ik wel en niet kan en overleg wat geweest is met AMK.”

In april 2010 kwam klager weer langs omdat moeder foto’s met blauwe plekken had laten zien. Verweerster liet weten dat zij D niet daarmee gezien had. Na de rechtszitting liet klager aan verweerster weten dat hij D een half jaar niet mocht zien van de rechter. Verweerster was ermee akkoord dat klager af en toe zou bellen.

In augustus 2010 noteerde verweerster, naar aanleiding van zorgen van moeder over D, dat zij vader toestemming ging vragen voor het starten van hulpverlening. Na een aantal telefoontjes en e-mailberichten over en weer, waarin vader op zich niet afwijzend was maar vroeg nog even te wachten in verband met een rechtszaak en de rol van de Raad voor de Kinderbescherming, noteerde verweerster in september 2010 dat vader zich kon vinden in een verwijzing naar een psychologenpraktijk (G) en dat hij ging bellen om toestemming te geven. Daarna lieten zowel vader als moeder weten dat de therapie bij G niet goed van de grond kwam en dat uiteindelijk een door de rechtbank benoemde forensisch deskundige was ingeschakeld. In april 2011 kwam klager langs voor uitleg, waarna D in 3 juni 2011 met haar moeder afscheid kwam nemen in verband met hun vertrek naar E.

Uit de journaalaantekeningen van de opvolgende huisarts blijkt dat klager ook met deze huisarts regelmatig contact heeft gehad. Er werden afspraken gemaakt, klager kon eens per drie maanden bellen en de huisarts zou contact opnemen bij opname, verwijzing of andere ingrijpende zaken. In januari 2012 belde klager dat moeder verhalen vertelde dat hij D zou slaan. D stond inmiddels onder toezicht en klager vroeg, zodra een dergelijke melding zou komen bij de huisarts, dit zo spoedig mogelijk door te spelen naar de gezinsvoogd. De huisarts had daarop contact met Bureau Jeugdzorg. Op 2 juli 2012 was er een terugmelding van de huisartsenpost dat D volgens moeder werd thuisgebracht met rode plekken en op 4 juni 2012 daarop zag de huisarts in E D zelf. Hij zag nog restanten van rode plekken aan de binnenzijde van de linker bovenarm en de schouders beiderzijds. Aan de orde kwam dat vader D al vaker  ‘stevig’ had vastgepakt en soms ‘praat hij wel eens boos’. De huisarts meldde dit vervolgens bij het AMK en berichtte klager hier naderhand over. Klager vroeg en kreeg herhaaldelijk een uitdraai van het dossier.

In maart 2014, toen D weer met haar moeder was terugverhuisd naar B, betrof de eerste notitie, in het journaal van verweerster, klager die langskwam om de situatie te bespreken. Verweerster zegde toe hem op de hoogte te zullen houden van contacten met D en dat klager, omdat zij niet kan beloven dat alle contacten zouden worden doorgegeven, tussendoor altijd even kon bellen. In februari 2015 kwam D op het spreekuur en vertelde, als verweerster haar vraagt hoe het met haar gaat nu ze weer in B is, dat vader op haar eerste schooldag opeens op het schoolplein stond en dat ze dat niet leuk vond en dat hij ook bij een andere gelegenheid op school was verschenen.

Op 16 april 2013 belde klager met het verzoek D te verwijzen naar H in het kader van het programma ‘Kinderen uit de knel’. Dat programma was bij een rechtszitting aan de orde geweest om het contact tussen klager en D te herstellen. Moeder had die vraag ook neergelegd. Voor verweerster was niet duidelijk of D zou moeten worden verwezen en/of de ouders, en wat de hulpvraag zou zijn als het om D ging. Zij noteerde:

“P vraag voorleggen aan Raad (moeder heeft mij eerder aangegeven dat ze in de veronderstelling is geweest dat er contact met mij zou worden opgenomen) wat de indicatie en hulpvraag voor therapie voor D zou moeten zijn. Dit gezien het feit dat ik niet gehoord ben door de Raad en anderzijds gezien het feit dat ik momenteel geen enkele zorgen heb over het functioneren en welbevinden van D. Er is mij geen enkele informatie ter ore gekomen waaruit zou blijken dat therapie op dit moment zinvol of nodig is. Daarnaast beschik ik over informatie waaruit blijkt dat D zich bij herhaling niet veilig heeft gevoeld bij vader (zie ook indicatie therapie bij praktijk G en verslag van huisartsen in E).”  

Verweerster stuurde op 21 april 2015 een e-mailbericht met vragen aan de Raad voor de Kinderbescherming. Op 23 april 2015 belde de Raad voor de Kinderbescherming met verweerster met uitleg over het doel van de verwijzing. Op 28 april 2015 heeft verweerster andermaal een e-mailbericht gestuurd aan de Raad voor de Kinderbescherming met vragen over het eerdere telefonisch contact. Daarin vermeldde zij:

“- in hetzelfde telefoongesprek heb ik ook nog aangegeven dat het naar mijn mening goed gaat met D en dat ik me zorgen maak over haar wanneer zij regelmatig onaangekondigd geconfronteerd wordt met vader en/of haar grootouders. Hier wordt ze bang en verdrietig van.”

Op 6 juli 2015 heeft er, naar aanleiding van deze e-mailberichten, een gesprek plaatsgevonden van ongeveer een uur tussen verweerster en klager, vergezeld door een vertrouwenspersoon. Klager heeft toen een brief met vragen overhandigd. Klager heeft deze brief nogmaals op 28 juli en 3 augustus 2015 aan verweerster verstuurd. Verweerster heeft op 30 juli 2015 per e-mail geantwoord. Daarin geeft zij aan op twee punten het dossier te hebben aangepast/aangevuld en geeft zij nader antwoord op een van de vragen waarop zij bij het gesprek het antwoord schuldig moest blijven.

3.    HET STANDPUNT VAN KLAGER EN DE KLACHT

Klager verwijt verweerster -zakelijk weergegeven- het volgende:

1.    schending van beroepsgeheim door het structureel zonder zijn toestemming verstrekken van informatie en of het afgeven van verwijzingen;

2.    misbruik van haar positie als huisarts door valse beschuldigingen te doen in het dossier van D;

3.    het bewust achterhouden van informatie, zij weigert de in zijn brief gestelde vragen te beantwoorden;

4.    valsheid in geschrifte door voor klager belastende informatie aan de Raad voor de Kinderbescherming te verschaffen en weigeren dit te rectificeren;

5.    ten onrechte niet doorverwijzen naar een andere beroepsbeoefenaar;

6.    grensoverschrijdend gedrag door in een persoonlijk en in een telefonisch gesprek in reactie op klagers vragen te antwoorden: “Ik heb hier geen zin in.”

4.    HET STANDPUNT VAN VERWEERSTER

Verweerster voert -zakelijk weergegeven- het volgende aan.

Ten aanzien van de verwijzingen is er wel degelijk toestemming aan beide ouders gevraagd. Dit blijkt ook uit het dossier waarin een telefonisch contact van 2 september 2010 staat gedocumenteerd. De verwijsbrief is op 1 september aangemaakt maar pas op 2 september 2010 na toestemming van klager verzonden. Op 21 september 2010 is de verwijsbrief op verzoek van de psychologenpraktijk op een punt aangepast in verband met de vergoedbaarheid. Verweerster erkent dat zij niet kan aantonen dat zij voor de verwijzingen naar F, psychiater I, toestemming van klager heeft verkregen. Zij heeft dit niet vastgelegd in het dossier. Verweerster realiseert zich dat zij dat wel had moeten doen. De door klager aangehaalde journaalregels bij 9 december 2009 zien niet op Praktijk All in the Family, maar op een verwijzing die in eerste instantie was gemaakt voor J op advies van F. Deze begeleiding is echter nooit gestart, waarna de verwijzing blijkbaar is aangepast naar een andere psycholoog. Verweerster kan dit na al die jaren niet meer precies achterhalen.

Voor de door verweerster per brief van 21 april 2015 aan de Raad voor de Kinderbescherming gestelde vraag heeft zij niet vooraf toestemming aan klager gevraagd, overigens ook niet aan de moeder. Zij heeft wel beide ouders gebeld en laten weten dat zij een kopie van de brief konden afhalen. Verweerster ging ervan uit dat klager kon instemmen met de vraag omdat hij degene was die aandrong op therapie, ook voor D.

Met betrekking tot de valse beschuldigingen in het dossier merkt verweerster op dat de in het journaal opgenomen opmerking dat zij beschikt over informatie waaruit blijkt dat D zich bij herhaling niet veilig heeft gevoeld bij klager is ontleend aan berichten van de huisartsenpost en het verslag van de huisartsen in E. Verweerster doet hier geen uitspraak over de vraag waar dat gevoel op is gebaseerd en of dat onveilige gevoel terecht is. Het dossier van de huisarts uit E maakt uiteraard deel uit van het door haar bijgehouden dossier. Verweerster is daartoe zelfs gehouden. Zij heeft niet meer gedaan dan te verwijzen naar eerdere informatie uit dat dossier. Van invoeging van delen uit het dossier van de voorganger in haar eigen dossier is geen sprake.

Verweerster heeft klager ruim een uur gesproken om te proberen zijn vragen te begrijpen en te beantwoorden. Een aantal van zijn schriftelijke vragen heeft zij concreet beantwoord. Het antwoord op de overige vragen heeft verweerster niet gegeven ofwel omdat dit bleek uit het overgelegde dossier, ofwel omdat dit niet paste binnen haar rol als huisarts.

Verweerster weet niet op welke informatie klager doelt wanneer hij stelt dat zij verkeerde informatie aan de Raad voor de Kinderbescherming heeft verstrekt. Zij heeft ook niet erkend dat zij dit gedaan heeft.

Pas in deze procedure heeft verweerster kennis kunnen nemen van de beschikking van de rechtbank. Zoals uit deze beschikking overigens blijkt was haar verwijzing niet noodzakelijk voor het opstarten van het verlangde traject. Verweerster blijft van mening dat zij destijds op goede gronden het standpunt heeft ingenomen dat een verwijzing geïndiceerd moet zijn.

Na afloop van een langdurig gesprek met klager en zijn vertrouwenspersoon waarin steeds dezelfde vragen werden gesteld en steeds weer dezelfde antwoorden werden gegeven heeft verweerster inderdaad gezegd daar verder geen zin in te hebben. Zij zag toen geen andere mogelijkheid om klager duidelijk te maken dat zij zo niet verder kwamen.

Verweerster concludeert op grond van het bovenstaande tot ongegrondverklaring van alle klachtonderdelen met uitzondering van het eerste klachtonderdeel. Zij realiseert zich eens te meer dat zij zich op dat punt niet alleen voortdurend bewust dient te zijn van de rol die de gezagsdragende ouders bij of na een echtscheiding in de zorg voor hun kinderen vervullen, ook ten aanzien van beslissingen in de gezondheidszorg.  

5.    DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

5.1  

Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

Ad klachtonderdeel 1 – de verwijzingen

5.2

Feitelijk is niet komen vast te staan dat de behandeling van D bij de praktijk F op verwijzing van verweerster is aangevangen; de brief van deze praktijk d.d. 10 september 2009 vermeldt dat D op 25 juni en 2 juli 2009 is onderzocht en het journaal van verweerster vermeldt op 2 juli 2009 (voor het eerst) dat D een traject “is ingegaan” bij deze praktijk. Er lijkt veeleer sprake van een behandeling op initiatief van moeder waarmee verweerster werd geconfronteerd als voldongen feit (toen de contacten met D reeds hadden plaatsgevonden), waarschijnlijk omdat voor de vergoeding een verwijzing nodig was. De volgende verwijzingen vloeiden weer voort uit het advies van deze praktijk om D te verwijzen naar een wel in de materie gespecialiseerde praktijk.

Over deze verwijzingen heeft verweerster op 29 maart 2010 een gesprek gehad met klager, waarin hij haar heeft laten weten dat hij in de toekomst graag betrokken wilde worden bij de verwijzingen omdat informatie van zijn kant van belang was bij de verwijzingen en sommige daarvan had kunnen voorkomen. Daarna heeft verweerster, voorafgaand aan de verwijzing naar G, contact gezocht met klager en uiteindelijk, na telefonisch en e-mailcontact, zowel in haar journaal als in de verwijzing genoteerd dat klager zich kon vinden in de verwijzing. Daar moet thans vanuit worden gegaan. 

Juridisch geldt voor deze verwijzingen het volgende. Verweerster had voor een verrichting bij D de toestemming nodig van beide met gezag belaste ouders (Burgerlijk Wetboek, artikel 7:465, lid 1). Deze toestemming mag worden verondersteld als het gaat om een verrichting die niet van ingrijpende aard, niet ongebruikelijk of noodzakelijk is  (Centraal Tuchtcollege 24 mei 2011, ECLI:NL:TGZCTG:2011:YG1298 ). Een verwijzing naar een psychologenpraktijk is een verrichting in eerstgenoemde zin en is voorts, zeker in de aan verweerster bekende ingewikkelde situatie tussen de ouders, in beginsel niet zodanig dat zij de toestemming van klager mocht veronderstellen.

Verweerster had echter, toen zij de praktijk in maart 2007 net was begonnen, een viertal gesprekken met klager gehad. Verweerster meende op basis van deze gesprekken dat deze verwijzing wel de instemming van klager zou hebben omdat het in het belang van D was. In het gesprek op 29 maart 2010 is de kwestie van de verwijzingen uitgepraat en heeft verweerster toegezegd klager voortaan vooraf erbij te zullen betrekken als de wens  te verwijzen naar therapie op zou komen, zoals zij daarna bij de verwijzing naar G ook heeft gedaan.

Al met al is het oordeel van het college over de verwijzingen als volgt. Voor de verwijzing naar G staat de toestemming van klager vast, die naar F was geen verwijzing in de zin dat de behandeling heeft plaatsgevonden op verwijzing van verweerster, terwijl de verwijzingen daarna uit die eerdere (niet op initiatief van verweerster aangevangen) behandeling voortvloeiden. Daarover hebben klager en verweerster gesproken, waarbij klager niet een heel groot punt van deze verwijzingen heeft gemaakt, mits verweerster hem in de toekomst wel vooraf zou raadplegen - wat zij heeft gedaan. Tegen deze achtergrond acht het college, voor zover al verweerster ten aanzien van enige verwijzing juridisch in verzuim is geweest, dit van onvoldoende gewicht om tot een tuchtrechtelijk verwijt te kunnen concluderen.

Ad klachtonderdeel 1 – het verstrekken van informatie aan de Raad voor de Kinderbescherming

5.3

Op zichzelf mocht verweerster informatie verstrekken aan de Raad voor de Kinderbescherming omdat dit noodzakelijk was te achten voor de uitoefening van de taken van de raad (Burgerlijk Wetboek, artikel 1:240), maar dit pas indien mogelijk na een gesprek met de ouders (Zie KNMG-meldcode  ‘Artsen en kindermishandeling, Meldcode en Stappenplan’). Er is in het dossier verschillende keren sprake geweest van informatieverstrekking zonder voorafgaand contact met klager aan de Raad voor de Kinderbescherming, Bureau Jeugdzorg en het AMK - zonder dat dit op enig moment op bezwaren heeft gestuit bij klager. Zowel bij verweerster als bij de huisarts die in de tussenliggende periode D in zorg heeft gehad is dit aan de orde geweest. Dit terwijl met klager veelvuldig contact bestond over hetgeen zich afspeelde rond D en hij regelmatig een afschrift van het dossier opvroeg en ontving. En in januari 2012 heeft klager expliciet aan de huisarts elders verzocht informatie van de moeder over vermeende mishandeling van D door te spelen naar de gezinsvoogd. Klager wilde in 2015 erg graag een verwijzing naar ‘Kinderen uit de knel’ bij H omdat dit perspectief bood op contactherstel met D. Tegen deze achtergrond mocht verweerster menen dat klager instemde met contacten met de genoemde instanties over D. Zo heeft hij ter zitting ook verklaard dat hij in het gesprek van 29 maart 2010 met verweerster geen punt heeft gemaakt van de diverse contacten met deze instanties. Daarbij acht het college het aannemelijk dat klager, zoals verweerster ter zitting heeft laten weten, haar heeft gezegd dat zij bij vragen maar moest bellen met de Raad voor de Kinderbescherming. Zeker gelet op dit laatste kan klager verweerster thans niet met vrucht het tuchtrechtelijk verwijt maken dat zij niet zijn toestemming had om haar beroepsgeheim te doorbreken.

Ad klachtonderdeel 2 – de notitie van 17 april 2015 in het dossier

5.4

Het gaat klager om de notitie dat D zich herhaaldelijk onveilig had gevoeld bij vader. D was vanaf haar geboorte, dus inmiddels bijna 10 jaar, patiënt in de praktijk van verweerster en haar voorganger en in een periode van twee-en-een-half jaar in de praktijk van de huisarts te E, over wiens dossier zij (terecht) beschikte. Vanaf dat D nog geen jaar oud was hebben beide ouders de huisarts veelvuldig betrokken bij de zich verdiepende twisten tussen de ouders rond D en is verschillende keren door de huisarts gezien welk effect dit had op D. In de verwijzing naar G heeft verweerster geschreven dat moeder het sterke vermoeden heeft dat D bij haar vader en met name haar oma beschadigd werd. In het bericht van de huisartsenpost te E en de huisarts aldaar is melding gedaan van zelf waargenomen rode plekken en wat D in dat verband heeft verteld. Als verweerster dan in april 2015 in haar eigen dossier noteert dat zij beschikt over informatie dat D zich bij herhaling niet veilig heeft gevoeld bij vader, is er bij het college geen twijfel over dat er voor die, overigens in beginsel uitsluitend voor zichzelf en waarnemers bedoelde en niet aan derden kenbaar gemaakte, notitie een gegronde reden was. Zoals verweerster aangaf, staat er voor het overige niets meer en niets minder dan dat, en staat er met name niet - zoals klager het leest - dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan fysieke mishandeling van D.

Ad klachtonderdeel 3 – het dossier en de vragen daarover van klager

5.5

Het college heeft kennisgenomen van de brief van klager van 6 juli 2015 aan verweerster. Op de vragen 1, 2 en 6 heeft zij een reactie gegeven waar klager kennelijk niet ontevreden over is. Voor het overige valt te begrijpen dat verweerster, na een onderhoud van een uur met klager en zijn vertrouwenspersoon, niet (andermaal) bereid was uitleg te geven over haar dossier. Dat er bewust informatie is achtergehouden, en welke dan, is niet gebleken.

Ad klachtonderdelen 4 en 5 – de vragen en de inhoudelijke informatie aan de Raad voor de Kinderbescherming

5.6

Het programma ‘Kinderen uit de knel’ was destijds een nieuw programma, gericht op ouders die verstrikt zijn geraakt in scheidingsconflicten rond de zorg voor hun kinderen. Het college kan zich zeer wel voorstellen dat verweerster vraagtekens zette bij nut en noodzaak van deze verwijzing. Zij was onbekend met dit programma, ontving uiteenlopende informatie van ouders hierover en geen informatie rechtstreeks van de Raad voor de Kinderbescherming of van de rechtbank en – niet in de laatste plaats – er waren al diverse (vergeefse) verwijzingen en behandelingen geweest voor D terwijl het juist, op een enkel punt na, waarover hierna, relatief goed ging met D. In dat licht was het legitiem dat verweerster in beide e-mailberichten hierover vragen stelde aan de Raad voor de Kinderbescherming en niet zomaar een verwijzing gaf. Inhoudelijk is de in omvang beperkte informatie in het e-mailbericht van 28 mei 2015, inhoudende dat D bang en verdrietig werd als ze regelmatig onaangekondigd werd geconfronteerd met vader (en grootouders van zijn kant), volledig te herleiden tot het consult dat verweerster kort daarvoor met D had gehad. Voorts is deze opmerking relevant om aan te geven dat verweerster ondanks antwoord van de Raad voor de Kinderbescherming nog niet overtuigd was van nut en noodzaak van de verwijzing omdat D, op de gemaakte kanttekening na, goed in haar vel stak. Al met al geen reden voor een tuchtrechtelijk verwijt.

Ad klachtonderdeel 6 – grensoverschrijdend gedrag

5.7

Verweerster heeft niet ontkend dat zij uiteindelijk, nadat klager bleef vragen om (nadere) beantwoording van de vragen in zijn brief, heeft gezegd: ”Hier heb ik geen zin in.” Gelet op het feit dat verweerster klager eerder ongeveer een uur te woord had gestaan, valt te billijken dat verweerster niet verder op dit spoor door wilde gaan en is haar woordgebruik weliswaar direct maar niet onbetamelijk.

De conclusie

5.8

Alles overziend is de conclusie dat verweerster hier en daar klager als vader wat meer op eigen initiatief bij de zorg voor D had kunnen betrekken en uitgebreider notities had kunnen maken zodat duidelijker was geweest hoe het was gegaan met betrekking tot een aantal verwijzingen. En uiteindelijk heeft zij ietwat direct gereageerd. Maar aan de andere kant ging het hier wel om een uitzonderlijk langdurige en felle (juridische) strijd tussen de ouders, waar verweerster als huisarts door beiden veelvuldig bij is betrokken. Zij heeft in deze, voor een huisarts uitzonderlijke, situatie lange tijd de communicatielijn naar beide kanten weten open te houden, hetgeen een hele opgave is. De slotconclusie is dat de klacht in alle onderdelen ongegrond is en daarom wordt afgewezen.

6.    DE BESLISSING

Het college wijst de klacht af.

Aldus gedaan door mr. A.L. Smit, voorzitter, prof. mr. J.C.J. Dute, lid-jurist, en

J.M. Komen, M.D. Klein Leugemors en J.J.C.M Rooijmans-Rietjens, leden-artsen, in tegenwoordigheid van mr. K.M. Dijkman, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2016 door mr. A.L. Smit, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. H. van der Poel-Berkovits, secretaris.

  voorzitter

                                                                                                                 secretaris

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg door:

a. de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;

b. degene over wie is geklaagd;

c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hun toevertrouwde belangen aangaat.

Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroepschrift wordt ingezonden bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Zwolle, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.