ECLI:NL:TGZRSGR:2016:95 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2016-023

ECLI: ECLI:NL:TGZRSGR:2016:95
Datum uitspraak: 16-08-2016
Datum publicatie: 16-08-2016
Zaaknummer(s): 2016-023
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:   Ongegronde klacht tegen orthopedisch chirurg dat hij onzorgvuldig heeft gehandeld ter zake van een knieblessure van klaagster. Uit CT-scan bleek geen recente fractuur en de arts kon uitgaan van een patella luxatie die spontaan was gereponeerd. Daarop een beleid kunnen inzetten van mobilisatie, hetgeen mede inhield dat de gipskoker op een eerder tijdstip kon worden verwijderd en de door de arts voorgeschreven brace voldeed. Vrijwel direct na  verwijderen van het gips heeft de intake voor fysiotherapie heeft plaatsgehad en de behandeling is kort daarna begonnen. Toen klaagster bij controle na geruime tijd nog niet kon lopen heeft de arts informatie opgevraagd bij de fysiotherapeut en lichamelijk onderzoek verricht. Dit onderzoek gaf geen aanleiding tot het maken van een nieuwe CT-scan. Niet in te zien dat de arts de huisarts onjuiste informatie heeft verstrekt. Klacht afgewezen.  

Datum uitspraak: 16 augustus 2016         

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag heeft de volgende beslissing gegeven inzake de klacht van:

A,

wonende te B,

klaagster,

gemachtigde: C, wonende te D,

tegen:

E, orthopedisch chirurg,

werkzaam te B,

verweerder,

gemachtigde: mr. J.L. Oudshoorn, werkzaam te Rijswijk.

1.            Het verloop van de procedure

1.1       Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het klaagschrift met bijlagen, ontvangen op 1 februari 2016

- het verweerschrift met bijlagen

- de brief van 30 maart 2016 van verweerder met het medisch dossier

- de repliek met bijlagen

- de medische machtiging van klaagster

- de machtiging van klaagster aan C.

1.2       De partijen hebben afgezien van de mogelijkheid om in het vooronderzoek mondeling te worden gehoord.

1.3       De mondelinge behandeling door het College heeft plaatsgevonden ter openbare terechtzitting van 21 juni 2016. De gemachtigde van klaagster is verschenen en ook verweerder, met zijn gemachtigde. Zij hebben hun standpunten mondeling toegelicht, waarbij mr. Oudshoorn pleitnotities heeft overgelegd.

2.           De feiten

2.1              Klaagster is op 30 juni 2006 gevallen. Wegens een verdenking van eminentiafractuur links is zij met de ambulance naar het F is gebracht. De in het ziekenhuis gemaakte controlefoto liet geen luxatiestand zien. Op 3 juli 2006 is een CT-scan gemaakt, waaruit geen evidente fractuur bleek. De behandelend orthopedisch chirurg (een collega van verweerder) is uitgegaan van een patella luxatie die spontaan gereponeerd is en heeft een gipskoker aangebracht. Op 4 juli 2006 is klaagster uit het ziekenhuis ontslagen.

2.2              Op 18 juli 2006 is het gips verwijderd door een arts-assistent, onder supervisie van verweerder. Daarbij is een brace voor klaagster aangevraagd en een vervolgafspraak gemaakt.  

2.3              Op 20 juli 2006 heeft een intakegesprek en onderzoek door de fysiotherapeut plaatsgehad. De behandeling is gestart op 25 juli 2006.

2.4       Op 16 augustus 2006 kwam klaagster bij verweerder op controle.  Zij kwam in een rolstoel en moest een stukje lopen op krukken. Zij liep toen met een gestrekt linkerbeen. Verweerder heeft oefentherapie geadviseerd en klaagster verteld dat zij een nieuwe controleafspraak kon maken als dat nodig zou zijn.

2.5       Op 30 januari 2007 vond op verzoek van klaagster een controle bij verweerder plaats. Verweerster kwam in een rolstoel kon nog niet lopen. Verweerder had hiervoor geen verklaring en heeft daarom tijdens het consult telefonisch contact opgenomen met de behandelend fysiotherapeut. Verweerder heeft klaagster vervolgens overgedragen aan de revalidatiearts.

2.6       Verweerder heeft de huisarts van klaagster bij brief van 6 juli 2007 ingelicht over de consulten van 16 augustus 2006 en 30 januari 2007. In die brief wordt verwezen naar “een letsel, dat dateert van juni 2007” terwijl dit 2006 had moeten zijn. Voorts staat in de brief over het consult van 30 januari 2007 onder meer: “Advies: in overleg met haar fysiotherapeute vroeg ik de revalidatiearts in consult.”

3.           De klacht

Klaagster verwijt verweerder zakelijk weergegeven onzorgvuldig handelen omdat hij:

a)      onjuistheden heeft vermeld in zijn brief aan de huisarts;

b)      klaagster ondanks pijnklachten heeft ontslagen uit het ziekenhuis;

c)      het gips te vroeg heeft verwijderd;

d)     klaagster niet heeft verwezen naar de fysiotherapeut;

e)      in zijn verwijsbrief voor een brace niet heeft vermeld dat de brace scharnieren moet hebben;

f)       op het spreekuur van 16 augustus 2006 geen vervolgafspraak heeft gemaakt terwijl er een verdenking van een fractuur was;

g)      geen CT-scan heeft gemaakt ondanks het verzoek van klaagster daartoe tijdens de controleafspraak op 30 januari 2007, en klaagster tijdens dat consult onheus heeft bejegend;

h)      onduidelijkheid heeft laten bestaan over de vraag of mogelijk sprake was van een fractuur.

4.      Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5.       De beoordeling

5.1       Zoals de gemachtigde van klaagster ter zitting heeft toegelicht, heeft de val op 30 juni 2006 voor klaagster zeer tragische gevolgen gehad. Klaagster kan thans nog steeds niet lopen en is geheel afhankelijk van de zorg van anderen. Hoezeer dat ook valt te betreuren, het College dient zakelijk te beoordelen of verweerder bij zijn beroepsmatig handelen binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening is gebleven, waarbij rekening moet worden gehouden met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard. Het gaat er dus niet om of het handelen (achteraf gezien) beter had gekund.

Het College zal de diverse klachtonderdelen aan de hand van het hiervoor geschetste kader  behandelen (in een andere volgorde en deels gezamenlijk).

5.2       Bij het antwoord op de vraag of verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld, staat het persoonlijk handelen van verweerder centraal. Verweerder kan geen verwijt worden gemaakt van medisch handelen door anderen. Dat betekent dat voorbij moet worden gegaan aan klachtonderdeel b). Verweerder heeft immers geen bemoeienis gehad met de ziekenhuisopname van klaagster noch met haar ontslag uit het ziekenhuis.

5.3       Bij de beoordeling van klachtonderdelen c), e) en h) wordt het volgende voorop gesteld. Bij de opname in het ziekenhuis was sprake van een verdenking van eminentiafractuur links, maar uit de daarna in het ziekenhuis gemaakte CT-scan bleek geen recente fractuur. Het College volgt klaagster daarom niet in haar veronderstelling dat verweerder nog had moeten uitgaan van een verdenking van een fractuur; verweerder kon op grond van de in het ziekenhuis verrichte onderzoeken uitgaan van een patella luxatie die spontaan was reponeerd. Hij heeft daarop een beleid van mobilisatie kunnen inzetten, hetgeen mede inhield dat de gipskoker, die (door een collega van verweerder) voor zes weken was voorgeschreven, reeds op 18 juli 2006 onder supervisie van verweerder kon worden verwijderd. Er was daarbij geen aanleiding om een brace met scharnieren voor te schrijven omdat ook de door verweerder voorgeschreven brace voldeed.

Het voorgaande brengt mee dat de klachtonderdelen c), e) en h) moeten worden verworpen.

5.4       Het College kan niet met zekerheid vaststellen op wiens initiatief fysiotherapie is aangevraagd. Vast staat wel dat vrijwel direct na het verwijderen van het gips, namelijk op 20 juli 2006, de intake voor de fysiotherapie heeft plaatsgehad en dat de behandeling kort daarna is begonnen. Klachtonderdeel d) kan daarom niet slagen.

5.5       Hoewel het beter was geweest indien verweerder op het spreekuur van 16 augustus 2006 - toen bleek dat klaagster maar matig revalideerde - een nieuwe controleafspraak had gemaakt, kan niet gezegd worden dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door geen nieuwe controleafspraak te maken. Hierbij neemt het College mede in aanmerking dat de behandeling door de fysiotherapeut toen nog maar ongeveer drie weken had geduurd en nog zou worden gecontinueerd, en voorts dat verweerder klaagster heeft verteld dat zij bij het uitblijven van verbetering een controleafspraak kon maken. Ook klachtonderdeel f) wordt daarom verworpen.

5.6       Klaagster is op 30 januari 2007 weer bij verweerder op controle gekomen. Zij kon toen, tot verbazing van verweerder, nog niet lopen. Verweerder heeft vervolgens telefonisch informatie opgevraagd bij de behandelend fysiotherapeut en lichamelijk onderzoek verricht, waarbij hij geen afwijkende stand van de patella heeft geconstateerd. Nu het lichamelijk onderzoek geen aanleiding gaf tot het maken van een nieuwe CT-scan, kan niet gezegd worden dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door niet aan het verzoek van klaagster om een CT-scan te voldoen.

Wat betreft de bejegening tijdens de controleafspraak van 30 januari 2007 lopen de standpunten van klaagster en verweerder uiteen. Volgens klaagster heeft verweerder haar been met een klap laten vallen, terwijl verweerder stelt dat hij onderzoek heeft gedaan naar de beweeglijkheid van de knie en de kracht van de beenspieren. Het College acht voorstelbaar dat klaagster de onderzoekshandelingen, die pijnlijk zullen zijn geweest, anders heeft geïnterpreteerd. In ieder geval kan het College niet vaststellen wie gelijk heeft, en dat betekent dat niet kan worden geoordeeld dat dit onderdeel terecht is voorgesteld.

Onderdeel g) van de klacht is daarmee ongegrond.

5.7       Ook onderdeel a) kan niet slagen. Op zichzelf is juist dat verweerder in zijn brief aan de huisarts en verkeerd jaartal heeft genoemd (2007, in plaats van 2006), maar deze verschrijving is van ondergeschikte aard en levert geen tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen op. Het standpunt van klaagster dat verweerder foutieve informatie aan de huisarts heeft verstrekt door melding te maken van een overleg met de fysiotherapeut, en niet van een advies van de fysiotherapeut, wordt verworpen. Zelfs al zou de fysiotherapeut verweerder hebben geadviseerd om de revalidatiearts te consulteren, zoals klaagster stelt, dan nog valt niet in te zien dat verweerder onjuiste informatie aan de huisarts heeft verstrekt door te schrijven over een overleg.

5.8       De conclusie is dat verweerder met betrekking tot de klacht geen verwijt zoals bedoeld in artikel 47, eerste lid onder a van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg kan worden gemaakt. De klacht zal dan ook als ongegrond worden afgewezen.

6.       De beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag beslist als volgt:

wijst de klacht af.

Deze beslissing is gegeven door mr. M.E. Honée, voorzitter, mr. M.E. Groeneveld-Stubbe, lid-jurist, dr. A.M.J.S. Vervest, dr. G.J. Montagne en prof. dr. J.F. Hamming, leden-artsen, bijgestaan door mr. S.R.M.I. Roos-Bollen, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2016.

voorzitter                                                                                          secretaris

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezond­heidszorg door:

a.         de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;

b.         degene over wie is geklaagd;

c.         de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van het Staatstoezicht op de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hem toevertrouwde belangen aangaat.

Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroep­schrift wordt ingezon­den bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcolle­ge voor de Gezondheidszorg te

Den Haag, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.