ECLI:NL:TGZRSGR:2016:31 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2015-121
ECLI: | ECLI:NL:TGZRSGR:2016:31 |
---|---|
Datum uitspraak: | 22-03-2016 |
Datum publicatie: | 22-03-2016 |
Zaaknummer(s): | 2015-121 |
Onderwerp: | Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | Klacht tegen een anesthesioloog/pijnspecialist. (1)Geen lichamelijk onderzoek verricht om oorzaak van haar klachten vast te stellen. Gegrond: Uitgaande van anamnese is het onderzoek onvoldoende is geweest en kon de arts in redelijkheid nog geen (waarschijnlijkheids-)diagnose stellen. De reden van verwijzing door huisarts had de arts tot verdergaand lichamelijk onderzoek moeten brengen om zijn negatieve antwoord op de voorgelegde vraag omtrent dystrofie naar behoren te motiveren . (2)Aan UWV ten onrechte melding heeft gemaakt dat lichamelijk onderzoek was verricht. Gegrond: B ehoeft geen uitleg dat een arts juiste en betrouwbare informatie heeft te geven over een patiënt . Waarschuwing. |
Datum uitspraak: 22 maart 2016
Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag heeft de volgende beslissing gegeven inzake de klacht van:
A,
wonende te B,
klaagster,
tegen:
C , anesthesioloog
werkzaam te D,
verweerder,
gemachtigde: mr. L. Neuschäfer-Greebe.
1. Het verloop van de procedure
1.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het klaagschrift met bijlagen, ontvangen op 26 mei 2015
- het verweerschrift met bijlage
- de repliek
- de dupliek met bijlage
- de brief met bijlagen d.d. 13 november 2015 van klaagster
- de brief d.d. 7 december 2015 van klaagster.
1.2 De partijen hebben afgezien van de mogelijkheid om in het vooronderzoek mondeling te worden gehoord.
1.3 De mondelinge behandeling door het College heeft plaatsgevonden ter openbare terecht
zitting van 26 januari 2016. Klaagster is met bericht van afwezigheid niet verschenen. Verweerder is verschenen, bijgestaan door de gemachtigde. Zij hebben hun standpunten mondeling toegelicht.
2
De feiten
2.1 Als gevolg van een ongeval op 10 augustus 2011 heeft klaagster ernstige rugklachten gekregen. In verband hiermee is zij in mei 2012 geopereerd aan een spondylolysis op niveau L4-L5.
2.2 Na een spoedverwijzing van haar huisarts is klaagster op 6 februari 2015 op de Pijnpoli van het E in B geweest bij verweerder, destijds aldaar als pijnspecialist werkzaam. Ze had een pijnlijke, verkleurde en koude voet. Een lichamelijk onderzoek is toen achterwege gebleven. Een MRI scan is vervolgens gemaakt, over de uitslag waarvan verweerder haar op 2 maart 2015 heeft geïnformeerd. Volgens verweerder was er geen sprake van posttraumatische dystrofie en was een op haar rug gerichte behandeling noodzakelijk. Daarom had hij het voornemen om zenuwblokkades bij klaagster aan te leggen. In de brief aan de huisarts heeft hij onder meer gemeld dat hij bij klaagster een lichamelijk onderzoek wél had verricht.
2.3 Klaagster heeft op 20 februari 2015 een herkeuring gehad bij het UWV. In verband daarmee heeft verweerder op 8 april 2015 aan de UWV arts informatie verstrekt over klaagster. Daarin heeft verweerder onder meer gemeld dat hij op 6 februari 2015 na lichamelijk onderzoek tot zijn bevindingen was gekomen. Klaagster is van dit verslag op de hoogte geraakt, omdat zij bij het UWV documenten voor de letselschade procedure had opgevraagd.
2.4 Na protest van klaagster hierover heeft verweerder ter rectificatie bij brief van 20 mei 2015 aan het UWV een aanvulling op de eerder verstrekte informatie gegeven.
3. De klacht
Klaagster verwijt verweerder zakelijk weergegeven, dat:
1. hij op 6 februari 2015 geen lichamelijk onderzoek heeft verricht teneinde de oorzaak van haar klachten vast te stellen;
2. hij aan het UWV op 8 april 2015 ten onrechte melding heeft gemaakt dat hij een lichamelijk onderzoek had verricht.
Klaagster concludeert dat zij van de handelwijze van verweerder, die heeft geleid tot een verkeerde diagnose, nog steeds de nadelige gevolgen ondervindt bij de procedure ter bepaling van haar letselschade als gevolg van het auto ongeluk.
4. Het standpunt van verweerder
Verweerder erkent de verwijten op zichzelf, maar stelt dat naar zijn mening op basis van de afgenomen anamnese geen sprake was van dystrofie maar van een radiculaire pijnklacht die door een zenuwwortelblokkade aangetoond en vervolgens behandeld zou kunnen worden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.
5. De beoordeling
5.1 Verweerder heeft erkend dat hij klaagster niet lichamelijk heeft onderzocht. Wel zegt hij de voorafgaande avond al de dossiers van de patiënten, waaronder dat van klaagster te hebben bestudeerd. Hij had klaagster bovendien zelf opgehaald uit de wachtkamer om zich bij het lopen een indruk van haar looppatroon te vormen. Hij zag daarin geen bijzonderheden. Bij de anamnese heeft hij de kenmerken van dystrofie uitgevraagd. Daarbij bleek alleen van een koud gevoel bij haar, continue pijn met tintelingen, hetgeen bij deze voorgeschiedenis beter past bij wortelprikkeling dan bij dystrofie. Gaande het gesprek liet hij de mogelijkheid van dystrofie vallen en heeft hij (alleen nog) gedacht aan de mogelijkheid van een wortelprikkeling die met blokkade moest worden verholpen. Hij heeft bewust van lichamelijk onderzoek afgezien.
5.2 Uitgaande van deze anamnese moet worden geconcludeerd dat het onderzoek van verweerder onvoldoende is geweest. Hij heeft ondanks duidelijke klachten van klaagster van enige vorm van lichamelijk onderzoek afgezien. In het midden gelaten, wat zijn overwegingen daarbij precies zijn geweest - omdat hij bij onderzoek naar de pijnlijke voet klaagster extra pijn wilde besparen dan wel omdat hij zich al voldoende een beeld had gevormd door haar te zien lopen en door de inhoud van het dossier dan wel omdat een dystrofie van de voet (twee jaar) na een rugoperatie uiterst zeldzaam is (brief van 14 september 2015, bijlage bij dupliek) - hij kon in redelijkheid nog geen (waarschijnlijkheids-)diagnose stellen. De reden van de verwijzing door de huisarts was bovendien, naar moet worden aangenomen, gericht op (een antwoord op de vraag of hier kon worden gesproken van) dystrofie, en niet zoals verweerder heeft opgeschreven en blijkbaar heeft aangenomen op FBSS (failed backed surgery syndrome). Dat had verweerder eens te meer tot een verdergaand lichamelijk onderzoek moeten brengen teneinde zijn negatieve beantwoording van de hem voorgelegde vraag omtrent dystrofie naar behoren te motiveren. Aldus is verweerder tekort geschoten.
5.3 Klachtonderdeel 2 is eveneens gegrond. Het behoeft geen uitleg dat een arts juiste en betrouwbare informatie heeft te geven over een patiënt, zeker indien deze daaraan voor zijn aanspraak op een uitkering behoefte heeft.
5.4 Klaagster heeft bij repliek verweerder nog een onjuiste diagnose en een daarbij behorend behandelplan verweten alsmede ten onrechte uitspraken heeft gedaan over haar beperkingen en mogelijkheden. Deze verwijten heeft zij niet met feiten onderbouwd, terwijl ook in het dossier daarvoor geen argumenten zijn te vinden. Voor zover dit een klachtonderdeel is geweest, wordt dit afgewezen.
5.5 De conclusie is dat verweerder met betrekking tot de hiervoor onder 5.1 en 5.2 besproken klachtonderdelen in strijd heeft gehandeld met de zorg die hij ten opzichte van klaagster behoorde te betrachten zoals bedoeld in artikel 47, eerste lid, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg. De klacht is dan ook gegrond.
5.6 Voor de op te leggen maatregel wordt overwogen dat de handelwijze van verweerder zich laat kenmerken door een zekere vorm van slordigheid en miskenning van wat professioneel van hem als arts mag worden verwacht. Een eerste voorbeeld is dat hij voor het gebrek aan lichamelijk onderzoek verschillende en niet overtuigende redenen heeft gegeven. Een ander voorbeeld is dat hij de gewoonte had ontwikkeld om pas na afloop van het spreekuur (met verschillende patiënten, soms met vergelijkbare klachten) de onderzoeksgegevens en bijzonderheden te noteren. Daarmee overschat hij de mogelijkheden om zich na afloop van het spreekuur de finesses van de contacten met en aldus zijn beoordeling van de individuele patiënten voor de geest te halen. Een maatregel van een zwaarder soort zou dus te overwegen zijn. Daar staat tegenover dat het College tijdens de behandeling ter zitting de indruk heeft gekregen dat verweerder de gemaakte verwijten nu serieus neemt en in staat is, en daarvoor ook zijn uiterste best zal doen, om herhaling te voorkomen. Om die reden zal de lichtste maatregel worden opgelegd.
6. De beslissing
Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag beslist als volgt:
legt op de maatregel van waarschuwing.
Deze beslissing is gegeven door mr. J.S.W. Holtrop, voorzitter, mr. E.B. Schaafsma-van Campen, lid-jurist, R.A. Christiano, prof. dr. R.J. Stolker en prof. dr. J.F. Hamming, leden-beroepsgenoten, bijgestaan door mr. drs. D.R. Dutrieux, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2016.
voorzitter secretaris
Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg door:
a. de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;
b. degene over wie is geklaagd;
c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van het Staatstoezicht op de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hem toevertrouwde belangen aangaat.
Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroepschrift wordt ingezonden bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te
Den Haag, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.