ECLI:NL:TGZRSGR:2016:112 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2015-224

ECLI: ECLI:NL:TGZRSGR:2016:112
Datum uitspraak: 08-11-2016
Datum publicatie: 08-11-2016
Zaaknummer(s): 2015-224
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:   Op een klachtonderdeel gegronde klacht tegen een arts. De arts was bevoegd als arbo-arts (onder de verantwoordelijkheid van een bedrijfsarts) de beoordeling in het kader van het EDR-ZW traject te doen. Kleine onnauwkeurigheden van ondergeschikt belang en een discrepantie in een consultrapportage niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. De arts mocht in casu voor een juist en compleet beeld van de feiten het volledige medische dossier (inclusief dat van de aanvankelijke WVP-begeleiding) aan het College toezenden. Geen aanwijzingen dat de arts onbevoegd informatie uit het dossier van klaagster met derden heeft uitgewisseld. De feitelijke gang van zaken rondom de verstrekte of te verstrekken machtiging kan niet worden vastgesteld. Communicatie verliep moeizaam en hoewel inspanningen van de arts om contact met klaagster te verbeteren goed bedoeld waren, heeft de arts daarbij de door hem in acht te nemen professionele distantie uit het oog verloren. Onvoldoende alert geweest om de communicatie zakelijk te houden en daarbij geen persoonlijke informatie te verstrekken. Waarschuwing.  

 Datum uitspraak: 8 november 2016

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag heeft de volgende beslissing gegeven inzake de klacht van:

A,

wonende te B,

klaagster,

gemachtigde: C, wonende te D,

tegen:

E, arts ,

werkzaam te F,

verweerder,

gemachtigde: mr. J.P.M. Simons, werkzaam te Rotterdam.

1.            Het verloop van de procedure

1.1       Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het klaagschrift met bijlagen, ontvangen op 3 september 2015

- het verweerschrift met bijlagen

- de repliek met bijlagen

- de dupliek

- het proces-verbaal van het mondelinge vooronderzoek op 31 maart 2016

- de brieven van 9 en 12 mei 2016 van klaagster

- een document getiteld “Nadere stukken” met bijlagen van klaagster.

1.2       De mondelinge behandeling door het College heeft plaatsgevonden ter openbare terechtzitting van 13 september 2016. De partijen, bijgestaan door hun gemachtigden, zijn

verschenen en hebben hun standpunten mondeling toegelicht. Mr. Simons heeft pleitnotities overgelegd.

2.         De feiten

2.1       In 2007 is bij klaagster de diagnose systemische lupus erythematodes gesteld. Klaagster was in 2015 werkzaam als bedrijfsjurist/directiesecretaris op basis van een contract voor bepaalde tijd tot 18 mei 2015. Zij heeft zich op 16 maart 2015 wegens griepklachten ziek gemeld bij haar werkgever.

2.2       Verweerder was op de datum van ziekmelding door klaagster werkzaam voor G, de arbodienst van de werkgever van klaagster. Verweerder was via de zogenoemde verlengde armconstructie als arbo-arts werkzaam onder de verantwoordelijkheid van de bedrijfsarts, H (hierna: de bedrijfsarts). De bedrijfsarts heeft klaagster op 30 maart en op 30 april 2015 gezien in het kader van de verzuim- en re-integratiebegeleiding ingevolge de Wet Verbetering Poortwachter (WVP). Op 18 mei 2015 is het dienstverband van klaagster beëindigd. Zij is toen ziek uit dienst getreden. De werkgever van klaagster, die eigen risicodrager is voor de Ziektewet (EDR-ZW), heeft G gevraagd zorg te dragen voor de zogenoemde vangnetbegeleiding ingevolge de Ziektewet (hierna ook EDR-ZW traject). In dat kader is klaagster op 16 juli en 30 juli 2015 gezien door verweerder. Vervolgens is klaagster op 18 augustus 2015 weer door de bedrijfsarts gezien en op 25 augustus 2016 weer door verweerder. Wegens het indienen van een klacht tegen verweerder en tegen de bedrijfsarts is de begeleiding nadien overgedragen aan een andere arts.

2.3       De bedrijfsarts heeft naar aanleiding van het eerste consult in het kader van de WVP-begeleiding, op 30 maart 2015, een probleemanalyse opgesteld. Daarin staat onder meer vermeld:

Reden(en) verzuim: Verzuim ten gevolge van ziekte in combinatie met mentale overbelasting door factoren die de belasting van het werk betreffen.

(...)

Geschiktheid eigen of passend werk : Mevrouw wordt voor 1-2 uur per dag voor passende arbeid inzetbaar geacht. Eigenlijk werk overschrijdt momenteel mevrouw  haar mentale als fysieke mogelijkheden.

 (...)

Einddoel reïntegratie : Mevrouw haar dienstverband is van tijdelijke aard en loopt tot 18-05-2015. Binnen deze tijdsperiode wordt geen volwaardig medisch herstel verwacht. (...)”

2.4       In een kort consultrapport betreffende het eerste consult door verweerder van klaagster op 16 juli 2015 in het kader van het EDR-ZW traject is vermeld:

Algemeen In eerste deel van het gesprek bespreken wij de legitimiteit van het bezoek aan de arbodienst. Na dit besproken te hebben zijn wij toch meer ingegaan op de meer inhoudelijke kant van de problematiek.

Advies t.a.v. van werkzaamheden Voorlopige conclusie d.d. 16-07, geen belastbare mogelijkheden op basis van te laag energie niveau en mentale status.

Prognose m.b.t. belastbaarheid Na het eerste gesprek en probleemoriëntatie heb ik, alvorens tot een belastbaarheidsoordeel te komen, tot een tweede afspraak besloten.

Vervolgafspraak: 30-07-2015 (…)” 

2.5       In het samenvattende consultrapport betreffende de consulten op 16 en 30 juli 2015 bij verweerder (hierna ook: arbo-arts) is onder meer vermeld:

Beperkingen            Het eerste consult speelde zich met name af rond de formele positie van de arbo-arts. Na uitleg over de keuze van de werkgever in dezen en het toezenden van informatie hierover opgesteld door de beroepsvereniging, is een tweede afspraak gemaakt. (...)  

Om over de medische status verder informatie in te winnen heb ik een machtigingsformulier  (...) aan betrokkene meegegeven.

Mevrouw wilde de machtiging eerst bestuderen alvorens te tekenen.

Deze machtiging is mij tot op heden niet verstrekt.

Uit recente berichtgeving bleek A wederom de vraag rond de bevoegdheid aan de orde te hebben gesteld en te hebben aangedrongen op een verzekeringsarts.

Advies t.a.v. werkzaamheden Afgaande op de anamneses zouden er nu onvoldoende inzetbare mogelijkheden zijn. Gelet op de aanloop naar de ziekmelding, de aard van de werkzaamheden en de bereidheid van de werkgever A in dezen te faciliteren, in samenhang met mijn waarnemingen, aarzel ik ten aanzien van de conclusie geen inzetbare mogelijkheden. Echter met het ontbreken van specialistische informatie is het nu niet mogelijk een onderbouwde belastbaarheidsinschatting te geven.

Prognose m.b.t. belastbaarheid Het ontbreken van deze specialistische informatie maakt het ook lastig een onderbouwde prognose aan te geven.

Opmerkingen De arts ervaart weerstand op basis van formele gronden tegen het door hem, op verzoek van de werkgever, uitgevoerde en uit te voeren beoordelings- en begeleidingsproces. Dit proces heeft als doel betrokkene terug te leiden naar passend werk.

Mijn advies is om, hoewel naar mening van ondergetekende betrokkene door hem beoordeeld kan worden, de formele drempel weg te nemen en een verzekeringsarts in te schakelen.

Mocht uit bedoelde specialistische informatie onvoldoende inzicht komen over de fysieke en mentale belastbaarheid, adviseer ik in dezen aanvullend onderzoek te laten doen.

Gezien het beloop is het aanvragen van een deskundigen oordeel door het UWV te overwegen.

Vervolgafspraak Spreekuur  Na overleg met UWV blijkt de werkgever verantwoordelijk te zijn voor de begeleiding van de re-integratie. En heeft hier de keuze vrijheid betreffende het inzetten van arbodienst, arbo,- bedrijfs,- en/of verzekeringsartsen.

Uw (ex-)werknemer is daarnaast verplicht om te reageren op bijvoorbeeld een oproep voor het spreekuur van de arts of arbeidsdeskundige. (...)”

2.6       Ten behoeve van het verkrijgen van informatie van de behandelend medisch specialist heeft verweerder klaagster tijdens het consult van 30 juli 2015 verzocht een (algemeen geformuleerde) medische machtiging te ondertekenen. Klaagster wilde hierover echter eerst haar rechtshulpverlener raadplegen. Verweerder heeft de machtiging met retourenveloppe aan klaagster meegegeven. Klaagster heeft de machtiging op 31 juli 2015 ondertekend en rechtstreeks aan de specialist (reumatoloog) gestuurd.

2.7       Naar aanleiding van de ontvangst van de consultrapportage van 30 juli 2015 heeft klaagster op 12 augustus 2015 een brief aan verweerder geschreven. Zij maakt in die brief onder meer bezwaar tegen de opmerking in de consultrapportage: “Deze machtiging is mij tot op heden niet verstrekt”. Klaagster heeft er in haar brief op gewezen dat zij tijdens het consult van 30 juli 2015 met verweerder heeft afgesproken dat zij de machtiging zelf aan de reumatoloog zou sturen en daartoe een retourenveloppe had meegekregen zodat de reumatoloog de informatie direct kon doorsturen. Zij heeft voorts in de brief vermeld dat zij de machtiging heeft ondertekend en naar de reumatoloog heeft gestuurd.

2.8       Bij e-mail van 14 augustus 2015 heeft de reumatoloog klaagster verzocht om contact op te nemen omdat er geen specifieke vragen in het verzoek om informatie zijn geformuleerd. Bij e-mail van 19 augustus 2015 heeft klaagster de reumatoloog laten weten dat zij de machtiging intrekt.

2.9       In het consultrapport betreffende het consult op 18 augustus 2016 bij de bedrijfsarts staat onder meer:

Algemeen: Uw werkneemster bezocht vandaag mijn spreekuur en verzocht mij de IVA aanvraag te ondersteunen. Ik ben echter van mening dat er geen sprake is van IVA waardigheid. (...) Mevrouw is eerder bij collega [verweerder] geweest en hij was gestart met het opvragen van medische informatie waarbij mevrouw tot op heden nog geen machtiging voor verstrekking van gegevens door de specialist heeft afgegeven. Mevrouw heb ik terug verwezen naar [verweerder](...). Medisch inhoudelijk zal hij de indicatie voor de aanvraag onder mijn supervisie na ontvangst van de specialistische informatie opstellen.”

2.10     In het consultrapport betreffende het consult op 25 augustus 2015 bij verweerder is onder meer vermeld:

“Algemeen A is op medische gronden uitgevallen. Op basis van de mij op 25-08 ter beschikking staande gegevens mogen inzetbare mogelijkheden verwacht worden. De beperkingen lijken met name de kwantitatieve aspecten van haar werk, duurbelasting, te betreffen. Medische informatie zal worden opgevraagd. Op basis daarvan zal met betrokkenen worden gekeken of en zo ja op welke wijze, terugkeer in werk kan worden gerealiseerd. (...)

Advies t.a.v. werkzaamheden Gezien het ontbreken van specialistische medische informatie is in samenspraak met A, in aanwezigheid van haar moeder, een brief met vragen om informatie aan haar behandelend specialist opgesteld. (...)”

Klaagster heeft tijdens dit laatste consult een medische machtiging ondertekend en een bijbehorende brief met vragen aan de reumatoloog mede-ondertekend.

2.11     Wegens de indiening door klaagster van de onderhavige klacht en een klacht de tegen de bedrijfsarts, heeft geen vervolgafspraak bij verweerder of bedrijfsarts meer plaatsgehad. De vangnetbegeleiding is door een derde overgenomen.

Bij brief van 7 september 2015 heeft de reumatoloog de bedrijfsarts bericht dat klaagster de medische machtiging had ingetrokken.

2.12     Klaagster heeft op 7 september 2015 een deskundigenoordeel bij het UWV aangevraagd betreffende de re-integratie inspanningen van de werkgever.  Het op 20 oktober 2015 toegezonden deskundigenoordeel houdt kort gezegd in dat de werkgever voldoende meewerkt aan de re-integratie. In de bij het deskundigenoordeel gevoegde verzekeringsgeneeskundige rapportage staat onder meer dat  “de artsen zeer ruimhartig zijn geweest met het aanwezig achten van beperkingen. Strikt somatisch gezien is er geen enkel aanknopingspunt voor een plotselinge verslechtering van de lichamelijke gezondheidstoestand op of rond 16 maart 2015. (...) Er werden zeer ruimhartig beperkingen aanwezig verondersteld maar om een begin van reintegreren te bewerkstelligen kunnen de aangegeven functionele mogelijkheden als adequaat worden beschouwd. (...) Er is geen sprake van een aandoening waarbij IVA aspecten aan de orde zijn. (...) ”

3.       De klacht

Klaagster heeft in haar klaagschrift 22 verwijten opgesomd die veelal in algemene termen zijn gesteld. Zoals ter zitting besproken zullen de diverse verwijten deels gezamenlijk worden beoordeeld. De verwijten komen in de kern neer op de volgende klachtonderdelen:

a.       verweerder is zich niet bewust van de mogelijkheden en beperkingen van zijn bevoegdheden als arbo-arts in het kader van een EDR-ZW traject;

b.      de rapportages van verweerder bevatten fouten en onjuistheden en verweerder heeft ten onrechte niet toegezien op een correcte weergave van de gevoerde gesprekken tijdens de consulten; 

c.       verweerder heeft onbevoegd informatie gebruikt uit het dossier in het kader van de WVP-begeleiding en deze informatie in het kader van deze procedure overgelegd;

d.      verweerder heeft zonder de toestemming van klaagster onbevoegd informatie uit haar medisch dossier met derden uitgewisseld;

e.       verweerder heeft meer aandacht gehad voor de belangen van het UWV en de ex-werkgever dan haar individuele belang en was meer op zoek naar een “fair-deal” dan dat hij besefte dat het primair ging om de gezondheid van klaagster en haar arbeids(on)mogelijkheden;

f.       verweerder heeft klaagster er ten onrechte van beschuldigd dat zij niet meewerkt aan informatieverstrekking door derden en heeft een machtiging afgegeven die niet aan de standaard voldoet;

g.       verweerder heeft in de communicatie met klaagster de professionele afstand niet in acht genomen.

4.         Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5.         De beoordeling

5.1       De consulten die klaagster bij verweerder heeft gehad hebben plaatsgevonden nadat klaagster ziek uit dienst was gegaan bij haar ex-werkgever I die eigen risico-drager was in het kader van de Ziektewet. In het kader van dit EDR-ZW traject diende verweerder, die onder de verantwoordelijkheid werkte van de bedrijfsarts die klaagster eerder tijdens haar dienstverband in het kader van de WVP-begeleiding had bezocht, bij diens afwezigheid door vakantie, zich een oordeel te vormen over de mogelijkheden en beperkingen van klaagster en de te ondernemen activiteiten inzake re-integratie. Uit het dossier (o.a. de aantekeningen van klaagster zelf) en de rapportages van de consulten bij verweerder blijkt dat er van meet af aan discussie heeft bestaan over de vraag of verweerder bevoegd was om deze beoordeling te doen. Klaagster meende dat noch verweerder noch de bedrijfsarts onder wiens verantwoordelijkheid hij werkte daartoe bevoegd waren, maar een verzekeringsarts.

Uit de rapportages van de consulten blijkt dat verweerder uitgebreid stil heeft gestaan bij deze misvatting van klaagster. Verweerder heeft uiteengezet dat G in opdracht van de ex-werkgever van klaagster gehouden is het EDR-ZW traject van klaagster te begeleiden, wat een keuze van de ex-werkgever is, en dat hij, op grond van zijn functie van arbo-arts en onder de verantwoordelijkheid van de bedrijfsarts van G eveneens daartoe bevoegd is. Verweerder heeft naar het oordeel van het College in deze zorgvuldig gehandeld door zich niettemin hierover nog te laten informeren. De verkregen informatie bevestigde het gegeven dat hij bevoegd was als arbo-arts de beoordeling in het kader van het EDR-ZW traject te doen. Deze informatie heeft verweerder klaagster nog telefonisch op 17 juli 2015 medegedeeld, waarbij hij ook informatie heeft verstrekt over de NVAB Werkwijzer Handelen van de bedrijfsarts op verzoek van eigenrisicodragers Ziektewet. Verweerder heeft blijkens de consultrapportages en gezien de blijvende vraagtekens van klaagster bij zijn bevoegdheden de mogelijkheid opengelaten om toch een verzekeringsarts in te schakelen. Hieruit volgt naar het oordeel van het College dat verweerder in deze juist zeer zorgvuldig heeft gehandeld. Ook medisch-inhoudelijk blijkt uit de consultrapportages niet dat verweerder zich onvoldoende bewust was van zijn mogelijkheden en bevoegdheden als arbo-arts in deze. Klachtonderdeel a. is dan ook ongegrond. 

5.2       Ten aanzien van de klacht onder b. overweegt het College als volgt. De consultrapportages van 18 juli en 30 juli 2015 bevatten enkele kleine onnauwkeurigheden (zoals: werkgever in plaats van ex-werkgever; foutieve datum eerste ziekte dag). Uit de consultrapportage van 25 augustus 2015 blijkt dat verweerder deze heeft onderkend en voor zover mogelijk gecorrigeerd (de term “werkgever” was overigens voorgedrukt in het format van de consultrapportage). In de consultrapportage van 25 augustus 2015 heeft verweerder bovendien genoteerd dat over deze kritiek van klaagster is gesproken. Het College is van oordeel dat verweerder adequaat heeft gereageerd op deze omissies, die het College overigens van ondergeschikt belang acht.

Klaagster verwijt verweerder voorts dat in de consultrapportage van 30 juli 2015 die zij ontving een tekst stond bij “Vervolgafspraak spreekuur” die afweek van hetgeen in de computer van verweerder stond (het betreffende digitale document). Deze discrepantie kwam aan het licht en werd door zowel klaagster als verweerder voor het eerst ontdekt tijdens het consult van 25 augustus 2015. Tijdens dat consult bleek dat in de digitale versie van de consultrapportage van 30 juli 2015 onder “Vervolgafspraak spreekuur” stond vermeld:

“Zie advies. Spreekuur in te plannen bij een verzekeringsarts. Indien een bedrijfsarts c.q. arbo-arts conform wet- en regelgeving de beoordeling mag doen, adviseer ik dit dossier over te dragen aan een collega”.

In de consultrapportage van 30 juli 2015 die door de back office van G op 11 augustus 2015 aan klaagster werd toegezonden stond bij dit onderdeel een andere tekst vermeld, namelijk:

“Na overleg met UWV blijkt de werkgever verantwoordelijk te zijn voor de begeleiding van de re-integratie. En heeft hier de keuze vrijheid betreffende het inzetten van arbodienst, arbo,- bedrijfs,- en/of verzekeringsartsen.

Uw (ex-)werknemer is daarnaast verplicht om te reageren op bijvoorbeeld een oproep voor het spreekuur van de arts of arbeidsdeskundige. (...)”

Verweerder heeft verklaard dat hij niet weet hoe deze discrepantie is ontstaan. Door verweerder is wel gewezen op administratieve problemen als gevolg van de overgang van het ene digitale systeem naar het andere bij G op dat moment.

Het College stelt vast dat uit het officiële medische dossier dat verweerder in deze procedure heeft overgelegd blijkt dat klaagster dezelfde versie van de consultrapportage heeft ontvangen als de versie die zich in het medisch dossier bevindt. Daarmee staat vast dat klaagster de juiste rapportage heeft ontvangen en dat haar op geen enkele wijze tekort is gedaan. De tekst die in de definitieve en officiële consultrapportage van 30 juli 2015 staat betreft bovendien uitsluitend procedurele informatie en is niet onjuist. Dat verweerder in zijn computer op 25 augustus 2015 bij G op dit punt kennelijk een eerdere tekst had, kan hem in de gegeven omstandigheden niet in tuchtrechtelijke zin worden verweten.

Dit klachtonderdeel is dan ook ongegrond.

5.3       Voor het College staat vast dat zowel de aanvankelijke WVP-begeleiding als het latere EDR-ZW traject waarin klaagster zich bevond werden verricht door G en onder de verantwoordelijkheid van de bedrijfsarts bij wie verweerder werkte. Het College acht wat betreft de scheiding van de dossiers in het kader van deze twee begeleidingstrajecten in de eerste plaats de NVAB Werkwijzer “Handelen van de bedrijfsarts op verzoek van eigenrisicodragers Ziektewet” van belang. Daarin is vermeld dat het logisch is dat de bedrijfsarts die zorg draagt voor de vangnetbegeleiding ingevolge de Ziektewet, de beschikking krijgt over de relevante informatie via de vangnetter. Indien dezelfde bedrijfsarts de begeleiding voor èn na het beëindigen van het dienstverband uitvoert, zoals in het onderhavige geval, is een scheiding van informatie echter moeilijk realiseerbaar en gaat het erom dat aan de vangnetter duidelijk wordt gemaakt dat de begeleiding in een ander kader plaats vindt. Verweerder was onder de verantwoordelijkheid van de bedrijfsarts werkzaam als arbo-arts op grond van de verlengde arm constructie; de bedrijfsarts bleef eindverantwoordelijk. Dat betekent dat verweerder en de bedrijfsarts zonder expliciete toestemming de noodzakelijke medische gegevens mochten uitwisselen (vgl. de KNMG richtlijn “Omgaan met medische gegevens”). Verweerder was dan ook bevoegd en uit diens relatie met de bedrijfsarts zelfs gehouden om informatie met haar te delen. Voorts blijkt uit de consultrapportages van verweerder dat hij steeds aan klaagster heeft aangegeven in welk kader hij klaagster beoordeelde, namelijk het EDR-ZW traject.

Ten aanzien van het bij repliek meer geconcretiseerde verwijt van klaagster dat verweerder ten onrechte beide dossiers in deze procedure heeft overgelegd, overweegt het College als volgt. Klaagster heeft zelf de klacht tegen verweerder verweven met informatie over de eerdere WVP-begeleiding en verwijten richting de bedrijfsarts die die begeleiding had gedaan en overigens ook de verantwoordelijke bedrijfsarts was in het EDR-ZW traject. Bovendien blijkt uit de consultrapportages van verweerder dat klaagster de rol van de bedrijfsarts en de positie van G steeds ter discussie stelde, naast die van verweerder. Gelet hierop is het College van oordeel dat voor een juist en compleet beeld van de feiten, verweerder het volledige medische dossier aan het College mocht toezenden, in het belang van zijn verdediging.

Het College heeft tot slot geen reden te twijfelen aan de verklaring van verweerder dat beide digitale dossiers bij G wel gescheiden waren, hetgeen overigens de verantwoordelijkheid van de bedrijfsarts was.

Het klachtonderdeel c. is ongegrond.

5.4       Het College heeft geen aanwijzingen dat verweerder onbevoegd informatie uit het medisch dossier van klaagster met derden heeft uitgewisseld. Voor zover klaagster hier de uitwisseling tussen verweerder en de bedrijfsarts bedoelt verwijst het College naar hetgeen hiervoor onder 5.3. is geoordeeld, namelijk dat verweerder daartoe bevoegd was. Voor zover klaagster bedoelt dat verweerder (volgens haar) van plan was om haar casus te laten toetsen in intercollegiaal verband, is van belang dat verweerder ter zitting heeft aangegeven dat een intercollegiale toetsing altijd geanonimiseerd gebeurt. Hij heeft echter ook verklaard dat het  in het geval van klaagster niet tot intercollegiaal overleg is gekomen omdat het EDR-ZW traject in een vroeg stadium, door de indiening van de tuchtklacht door klaagster, door een andere arts is overgenomen.

Ook klachtonderdeel d. is ongegrond.

 5.5      Het College heeft geen aanwijzingen dat verweerder meer in het belang van de werkgever en UWV heeft gehandeld en niet in het belang van klaagster. Uit het dossier komt juist naar voren dat verweerder veel aandacht had voor de anamnese en de beperkingen van de ziekte van klaagster en juist naar wegen zocht om klaagster, binnen de wettelijke mogelijkheden, zoveel mogelijk tegemoet te komen. Uit het dossier blijkt dat verweerder zich persoonlijk uiterst wilde inspannen om klaagster zo goed mogelijk te beoordelen gezien de wens van klaagster om in aanmerking te komen voor een vervroegde WIA-aanvraag. Uit het feit dat verweerder tijdens de consulten heeft aangegeven dat hij aarzelingen had over een vervroegde WIA-aanvraag en dat hij daartoe de nodige medische informatie van de behandelende specialist nodig had volgt geenszins dat verweerder niet in het belang van klaagster heeft gehandeld. Uit het deskundigenoordeel dat klaagster zelf bij het UWV heeft aangevraagd blijkt dat de door het UWV geraadpleegde verzekeringsarts van oordeel is dat verweerder zeer ruimhartig is geweest met het aanwezig achten van beperkingen.

Klachtonderdeel e. is ongegrond.

5.6       Met klachtonderdeel f. doelt klaagster naar het College aanneemt op de gang van zaken rondom de eerste machtiging. Verweerder heeft in de consultrapportage van 30 juli 2015 slechts vermeld dat hij “tot op heden” geen machtiging had ontvangen, hetgeen feitelijk juist is. Deze vermelding kan dan ook niet worden aangemerkt als een beschuldiging, zoals klaagster stelt, en ook overigens is het College niet gebleken dat verweerder klaagster ten onrechte heeft beschuldigd.

Wat betreft het verwijt van klaagster dat verweerder een machtiging heeft afgegeven die niet aan de standaard voldoet omdat daarin geen specifieke vragen waren opgenomen, is het vol gende van belang. Klaagster wilde de machtiging niet tijdens het consult van 30 juli 2015 ondertekenen. Zoals onder de feiten is vermeld heeft klaagster de door verweerder aan klaagster meegegeven machtiging op 31 juli 2015 ondertekend en rechtstreeks aan de specialist (reumatoloog) gestuurd. Volgens klaagster was dit afgesproken met verweerder. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat de gebruikelijke gang van zaken is dat een machtiging vergezeld gaat van een brief met specifieke vragen. Hij heeft ook verklaard dat hij zich geen afwijkende afspraak met klaagster kan herinneren en destijds veronderstelde dat hij de machtiging van klaagster retour zou ontvangen zodat hij deze met begeleidende brief aan de reumatoloog kon sturen. Hij heeft echter ook verklaard dat de door klaagster gestelde afspraak niet uit te sluiten is.

Het College kan derhalve de feitelijke gang van zaken niet vaststellen. Het College overweegt wel dat voor zover de door klaagster gestelde afspraak al was gemaakt, en er dus sprake is geweest van een omissie aan de zijde van verweerder, namelijk om een brief met specifieke vraagstelling separaat aan de reumatoloog te sturen, het College deze omissie in de gegeven omstandigheden niet zo ernstig acht dat verweerder een tuchtrechtelijk verwijt treft. Een dergelijke omissie kon immers eenvoudig worden hersteld door een nazending van een dergelijke brief. Dat dit niet is gebeurd komt omdat klaagster geen contact met verweerder heeft opgenomen, hoewel dat na ontvangst van de e-mail van de reumatoloog (zie onder 2.8) wel voor de hand lag.  Klaagster heeft er in plaats daarvan voor gekozen de machtiging terstond in te trekken.

Klachtonderdeel f. is ongegrond. 

5.7       Ten aanzien van klachtonderdeel g. overweegt het College als volgt.

Duidelijk is dat de communicatie tussen klaagster (steeds door haar moeder vergezeld en bijgestaan in de gevoerde gesprekken) en verweerder onder druk is komen te staan door de formele vragen van klaagster rond de bevoegdheden van verweerder als arbo-arts. Daardoor is de communicatie vanaf het begin moeizaam verlopen. Uit de consultrapportages blijkt dat klaagster veel aandacht had voor de formeel (juridische) aspecten van de EDR-ZW procedure en steeds vraagtekens plaatste bij de kennis, kunde en bevoegdheden van verweerder. Het College kan – gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting – zich niet aan de indruk onttrekken dat klaagster er veel aan gelegen was om in aanmerking te komen voor een vervroegde WIA-aanvraag. Dit alles legde veel druk op verweerder in zijn contact met klaagster. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat hij vele pogingen heeft gedaan om, ondanks het formele karakter van de communicatie, toch het vertrouwen van klaagster te winnen en haar zoveel mogelijk tegemoet te komen, en daarbij is hij over zijn professionele grenzen gegaan. Zo stelt klaagster onder meer dat verweerder heeft aangegeven dat hij haar casus op een cd zou meenemen en met vrienden bij een glas wijn zou bespreken. Verweerder heeft dit voorbeeld niet betwist maar uitgelegd dat hij hiermee een intercollegiaal overleg bedoelde. Verweerder heeft in meer algemene bewoordingen toegegeven dat hij zich steeds ongemakkelijk voelde bij de gesprekken met klaagster en dat hij achteraf gezien sommige dingen niet had moeten zeggen. Hij verklaarde dit te hebben gedaan om de spanning bij zichzelf en klaagster te breken. Hoewel de inspanningen van verweerder om het contact met klaagster te verbeteren goed bedoeld waren, is het College van oordeel dat verweerder daarbij de door hem in acht te nemen professionele distantie uit het oog heeft verloren. Uit de door klaagster naar voren gebrachte voorbeelden, die verweerder niet heeft betwist, blijkt dat verweerder onvoldoende alert is geweest op de noodzaak om de communicatie zakelijk te houden en daarbij geen persoonlijke informatie te verstrekken. Dat brengt mee dat het klachtonderdeel gegrond moet worden bevonden.

5.8       De conclusie is dat verweerder op een klachtonderdeel (g.) in strijd heeft gehandeld met de zorg die hij ten opzichte van klaagster behoorde te betrachten zoals bedoeld in artikel 47, eerste lid, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg. De klacht is in zoverre gegrond. 

5.9       Bij de op te leggen maatregel neemt het College in aanmerking dat verweerder inzicht heeft getoond. Het College acht de volgende maatregel passend en geboden.  

6.       De beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag beslist als volgt:

legt op de maatregel van waarschuwing.

Deze beslissing is gegeven door mr. M.E. Honée, voorzitter, H.A.B. van Dorst-Tatomir, lid-jurist, R.P. van Straaten, dr. G.J. Dogterom en dr. J.H.A.M. Tuerlings, leden-artsen, bijgestaan door mr. S.R.M.I. Roos-Bollen, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op

8 november 2016.

voorzitter                                                                               secretaris

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezond­heidszorg door:

a.         de klaagster en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;

b.         degene over wie is geklaagd;

c.         de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van het Staatstoezicht op de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hem toevertrouwde belangen aangaat.

Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroep­schrift wordt ingezon­den bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcolle­ge voor de Gezondheidszorg te

Den Haag, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.