ECLI:NL:TGZRGRO:2016:19 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Groningen G2015/141

ECLI: ECLI:NL:TGZRGRO:2016:19
Datum uitspraak: 28-06-2016
Datum publicatie: 28-06-2016
Zaaknummer(s): G2015/141
Onderwerp: Geen of onvoldoende zorg
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie: Klacht tegen huisarts die als waarnemer een patiënt in het weekend heeft gezien en niet heeft ingestuurd. In plaats daarvan schreef hij medicatie voor en maakte een vervolgafspraak voor de volgende dag. De patiënt overleed later op dezelfde dag. Verweerder heeft goed gemotiveerd betoogd dat er tijdens zijn visite geen aanleiding was patiënt in te sturen. Een en ander vindt steun in het medisch dossier. Klacht is ongegrond.

Rep.nr. G2015/141

28 juni 2016

Def. 105

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

TE GRONINGEN

Beslissing op de klacht van:

a,

klager,

wonende te b,

tegen

c ,

werkzaam als huisarts te D,

verweerder,

BIG-reg.nr:,

gemachtigde: mr. C.J. van Weering.

1. Verloop van de procedure

Het college heeft kennisgenomen van de volgende stukken:

- het klaagschrift van 10 november 2015, ingekomen op 12 november 2015;

- het verweerschrift met bijlage van 16 januari 2016, ingekomen op 16 januari 2016 per fax en op 19 januari 2016 per post;

- het proces-verbaal van het op 1 februari 2016 gehouden mondelinge vooronderzoek onder leiding van mr. dr. drs. H.L.C. Hermans, voorzitter van het college;

- een ongedateerde brief van klaagster met bijlage, ingekomen op 17 februari 2016.

De klacht is behandeld ter openbare zitting van 17 mei 2016. Partijen zijn beiden verschenen. Klaagster verscheen samen met mevrouw E, haar zuster, en verweerder werd vergezeld door zijn gemachtigde.

2. Vaststaande feiten

Voor de beoordeling van de klacht gaat het college uit van de volgende feiten.

2.1

Verweerder is sinds 1997 werkzaam als huisarts. Op zaterdag 13 juni 2015 had hij dienst in de huisartsenpost te F. Verweerder heeft die middag een visite afgelegd bij de vader van klaagster (hierna: patiënt). Patiënt had hierom verzocht via de thuiszorg. Verweerder heeft patiënt onderzocht, schreef medicatie voor en is weer weggegaan. Later die dag is patiënt thuis op 66-jarige leeftijd overleden.

3. De klacht

Verweerder bezocht patiënt op 13 juni 2015 als waarnemend huisarts tijdens de weekenddienst. Hij constateerde een onregelmatige hartslag en schreef medicatie voor. Daarnaast zei hij dat patiënt na het weekend zijn eigen huisarts maar moest bellen voor een verwijzing naar het ziekenhuis voor nader onderzoek. Vervolgens ging verweerder weg. Om 20:30 uur werd klaagster gebeld door de thuiszorg. Patiënt was overleden aangetroffen in huis.

3.1 Eerste klachtonderdeel

Klaagster vindt dat verweerder nalatig is geweest. Hij had patiënt – gezien zijn toestand (uitgescheurde mondhoeken, veel bloeduitstortingen en ernstig ondergewicht) – meteen naar het ziekenhuis moeten verwijzen, dan wel moeten overleggen met de eigen huisarts om een juiste inschatting te maken.

3.2 Tweede klachtonderdeel

Ook verwijt klaagster verweerder het feit dat hij telefonisch – nadat patiënt was overleden – tegen haar heeft gezegd dat hij niet iedereen die hij bezoekt naar het ziekenhuis kan laten overbrengen. Deze opmerking vond zij vervelend en ongepast.

4. Het verweer

4.1 Aangaande het eerste klachtonderdeel

Op zaterdag 13 juni 2015 zag verweerder patiënt in de middag. Patiënt had aan de thuiszorg te kennen gegeven dat hij opgenomen wilde worden. Reden hiervoor was het feit dat de trombosedienst de dag daarvoor niet langs was geweest voor een bloedonderzoek dat de huisarts, door wie hij in de afgelopen week nog was gezien, had aangevraagd. Patiënt was daardoor ongerust. Verweerder vertelde hem dat hij op maandag geprikt zou kunnen worden als hij dan even zou bellen naar het laboratorium. Dat stelde patiënt gerust. Hij maakte een enigszins verwaarloosde indruk en was erg mager. In het dossier van de thuiszorg las verweerder echter dat de gezondheid van patiënt al weken slecht was. Ook las hij dat patiënt regelmatig werd bezocht door de thuiszorg en door een medewerker van de GGZ. Zij hadden kennelijk geen aanleiding voor opname gezien. Verweerder ging als spoedarts na of er iets was gewijzigd in het toestandsbeeld van patiënt na het laatste bezoek van de huisarts dat tot acuut ingrijpen noopte. Het enige dat hij constateerde, was een beeld passend bij atriumfibrilleren. Hier had patiënt in rust echter geen last van.

Doordat de klachten zich al langere tijd voordeden, de eigen huisarts hem kort daarvoor ook niet had ingestuurd en er laboratoriumonderzoek was aangevraagd, besloot verweerder patiënt niet in te sturen en geen overleg te plegen met een medisch specialist.

Het beleid bij de novo atriumfibrilleren conform de NHG standaard Atriumfibrilleren is ‘rate control’ (het verlagen van de hartfrequentie) en het toedienen van antistolling. Antistolling had patiënt al in verband met vaatlijden in de benen. Daarom schreef verweerder alleen Sotalol (een middel tegen hartritmestoornissen) voor bij wijze van ‘rate control’.

Verweerder achtte het verantwoord patiënt thuis te laten blijven en maakte een afspraak met een collega voor een controle de volgende ochtend. Het klopt dus niet dat patiënt ‘na het weekend maar met zijn huisarts moest bellen’, zoals klaagster stelt. Helaas is patiënt dezelfde dag nog overleden.

Verweerder merkt op dat hij niet in de gelegenheid was om voor of tijdens het eenmalige consult het medisch dossier van patiënt in te zien. Wel had hij inzage in het uitgebreide dossier van de thuiszorg en kon patiënt zelf adequaat aangeven hoe zijn medische situatie was. Telefonisch overleg met de huisarts was tijdens het consult niet mogelijk. Achteraf heeft verweerder nog wel met de huisarts gesproken, die zijn beslissing om patiënt niet in te sturen ondersteunde.

Verweerder is al met al van mening dat hij niet – ook niet retrospectief – onzorgvuldig of nalatig heeft gehandeld. Niettemin betreurt hij het zeer dat patiënt is overleden.

4.2 Aangaande het tweede klachtonderdeel

Na het overlijden heeft hij met beide dochters telefonisch gesproken, onder wie klaagster. Tijdens deze gesprekken werden hem de nodige verwijten gemaakt, waardoor deze niet goed zijn verlopen en hij onvoldoende heeft uitgelegd waarom hij heeft gehandeld zoals hij heeft gedaan. Hij is teveel in de verdediging geschoten.

5. Beoordeling van de klacht

5.1

Het college wijst er allereerst op dat het er bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.2 Eerste klachtonderdeel: geen verwijzing naar het ziekenhuis

Uit het medisch dossier volgt dat patiënt op 13 juni 2015 weliswaar een zieke en kwetsbare indruk maakte, maar dat de meeste lichamelijke klachten bij hem niet opeens waren verslechterd. Patiënt was al een paar weken zweterig, kortademig en instabiel. Ook had hij al een paar weken last van een doof gevoel in zijn arm. Patiënt was eerder geopereerd aan claudicatio intermittens (etalagebenen) in een van zijn benen en gebruikte in dit verband acenocoumarol (antistollingsmedicijn). Tevens was hij geopereerd vanwege een tongcarcinoom, waardoor hij veel slijm aanmaakte. Voorts at patiënt al gedurende langere tijd erg slecht, met een sterk ondergewicht als gevolg. Hij leek vooral erg ongerust te zijn, omdat de dag daarvoor niemand van de trombosedienst was langsgekomen. Verweerder raadde hem aan maandag naar het laboratorium te bellen, opdat er iemand maandag zou langskomen in plaats van vrijdag. Wel had patiënt last van de novo atriumfibrilleren. Verweerder onderzocht hem door zijn pols te voelen en hart te beluisteren en hij constateerde een polsdeficit. De kortademigheid verdween toen patiënt ging zitten. Er was geen sprake van acute zweterigheid en evenmin van pijn op de borst. Ook had patiënt geen last van oedeem en was hij hemodynamisch stabiel. Verweerder dacht daarom niet aan hartfalen of aan een hartinfarct en concludeerde dat insturen naar het ziekenhuis of overleg met een medisch specialist niet noodzakelijk was. Hij schreef alleen Sotalol voor, aangezien patiënt al antistolling gebruikte. Verweerder meende dat insturen op dat moment niet noodzakelijk was. Verweerder heeft uiteengezet dat hij bij zijn beslissing om patiënt niet in te sturen zich niet alleen liet leiden door het feit dat de kortademigheid in rust verdween en het overige verder stabiele toestandsbeeld, maar ook door het feit dat de huisarts patiënt een paar dagen eerder had gezien en kennelijk ook geen aanleiding had gezien patiënt in te sturen.

Het college overweegt dat verweerder door het voorschrijven van een middel om de hartfrequentie te verlagen, heeft gehandeld conform de NHG standaard Atriumfibrilleren. Het voorschrijven van een antistollingsmiddel was niet meer nodig, omdat patiënt dat al gebruikte. Weliswaar heeft hij geen ECG gemaakt, omdat hij tijdens zijn visite bij patiënt niet beschikte over de daarvoor benodigde apparatuur. Hij kon de diagnose atriumfibrilleren echter voldoende stellen op basis van het onderzoek dat hij wel kon verrichten. Dat verweerder patiënt niet instuurde maar het atriumfibrilleren de kans wilde geven om thuis tot rust te komen, acht het college – alle omstandigheden bezien – verdedigbaar. Patiënt was weliswaar cardiovasculair belast, maar er leek geen sprake te zijn van omstandigheden die tot acute verwijzing noopten. Hierbij is ook in aanmerking genomen dat verweerder heeft betoogd dat hij de volgende dag een collega bij patiënt langs zou laten gaan voor een controle, zodat het beleid indien nodig kon worden bijgesteld. Al met al heeft verweerder een weloverwogen en goed gemotiveerd beleid gevoerd. Wat betreft het feit dat hij geen contact met de huisarts heeft gezocht naar aanleiding van zijn visite bij patiënt, wat overigens ook zeer ongebruikelijk is tijdens een waarneming, geldt dat dit zeker in het licht van het voorgaande niet tot een tuchtrechtelijk verwijt kan leiden. Een en ander betekent dat dit klachtonderdeel ongegrond zal worden verklaard.

5.3 Tweede klachtonderdeel

Verweerder erkent dat het gesprek dat hij met klaagster heeft gevoerd na het overlijden van patiënt niet goed is verlopen. Hij liet zich naar eigen zeggen te veel leiden door de onprettige sfeer van het gesprek en schoot in de verdediging, omdat hij zich aangevallen voelde. Verweerder betreurt het dat het gesprek zo verlopen is. Op basis van hetgeen beide partijen over het gesprek hebben gezegd, deelt het college het standpunt dat verweerders bejegening van klaagster tijdens het bewuste gesprek beter had gekund. Zijn tekortkoming hierin is echter niet van een zodanige aard om hem deze tuchtrechtelijk aan te rekenen. Ook dit tweede klachtonderdeel is derhalve ongegrond.

6. Slotsom

Gezien het voorgaande zal de klacht ongegrond worden verklaard.

7. Beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Groningen:

verklaart de klacht ongegrond en wijst deze af.

Aldus gegeven door:

prof. mr. L. Timmerman, voorzitter;

mr. drs. W.J. de Boer, lid-jurist;

drs. F. Krijnen, lid-beroepsgenoot;

drs. H.R. van Dop, lid-beroepsgenoot;

drs. B.R. Schudel, lid-beroepsgenoot;

bijgestaan door mr. L.C. Commandeur, secretaris,

en in het openbaar uitgesproken op 28 juni 2016 door mr. P.W.M. Huisman, voorzitter, in tegenwoordigheid van voornoemde secretaris.

De secretaris: De voorzitter:

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg door: a. de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard; b. degene over wie is geklaagd; c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hun toevertrouwde belangen aangaat. Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroepschrift wordt ingezonden bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Groningen, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.