ECLI:NL:TGZREIN:2016:8 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Eindhoven 1540a

ECLI: ECLI:NL:TGZREIN:2016:8
Datum uitspraak: 26-01-2016
Datum publicatie: 26-01-2016
Zaaknummer(s): 1540a
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen: Gegrond, waarschuwing
Inhoudsindicatie:   Arts-assistent gynaecologie wordt in tien apart geformuleerde klachtonderdelen verweten dat patiënte van hem niet de zorg heeft ontvangen die zij had behoren te ontvangen. Patiënte is in de avond na het consult bij de arts-assistent thuis bevallen en na enkele dagen overleden aan de complicaties van een postpartum cerebrale bloeding met insult bij gesprongen waarschijnlijk AVM bij hypertensieve crisis bij PE en HELLP syndroom. College: de arts-assistent had tijdens het consult dan wel in ieder geval om 16.35 uur die dag de diagnose pre-eclampsie niet kunnen en moeten stellen. Het valt de arts-assistent echter wel tuchtrechtelijk te verwijten dat hij heeft nagelaten de om 16.35 uur nog ontbrekende resultaten van het spoedlab alsnog in te zien. Indien hij zelf niet in de gelegenheid was deze resultaten tijdig in te zien, had hij moet zorgen voor een deugdelijke bewaking dat deze resultaten tijdig door een andere collega zouden worden ingezien. Tuchtrechtelijk verwijtbaar is ook dat de communicatie met patiënte en klager over de reden van het inzetten van het spoedlab niet geheel naar behoren was, zoals verweerder ook zelf heeft erkend. De overige klachtonderdelen zijn ongegrond. Deels gegrond. Het uiteindelijk gevolg van het verweten handelen, hoe erg ook, is niet van belang voor de maatregel. De arts-assistent heeft ruimschoots aandacht voor patiënte gehad. Waarschuwing.

Uitspraak: 26 januari 2016

 

HET REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

TE EINDHOVEN

heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 4 maart 2015 binnengekomen klacht van:

[A]

wonende te [B]

klager, voor zichzelf en als vertegenwoordiger van zijn minderjarige dochter [C]

gemachtigde mr. R.H.M. Wagemans te Maastricht

tegen:

[D]

arts

werkzaam te [E]

verweerder

gemachtigde mr. M.J. Bos te Amsterdam

1. Het verloop van de procedure

Het college heeft kennisgenomen van:

-          het klaagschrift;

-          het verweerschrift en de aanvulling daarop;

-          de brief van 15 juni 2015 van de secretaris aan de gemachtigde van klager;

-          de repliek;

-          de dupliek en de aanvulling daarop;

-          de brief van 25 november 2015 met bijlagen (incl. cd-rom) van de gemachtigde van klager;

-          de brieven van 10 en 14 december 2015 met bijlagen van de gemachtigde van klager;

-          de pleitnotities overgelegd door klager, de gemachtigde van klager en de gemachtigde van verweerder.

Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hun geboden mogelijkheid in het kader van het vooronderzoek mondeling te worden gehoord.

De klacht is ter openbare zitting van 16 december 2015 behandeld, gelijk met de klachten genummerd 1540b, 1540c een 1540d. Partijen waren aanwezig, bijgestaan door hun gemachtigden.

Ter zitting zijn, op verzoek van klager, onder ede als getuigen gehoord [F] en [G], verloskundigen.

2. De feiten

Het gaat in deze zaak om het volgende.

Klager is de echtgenoot van wijlen [H], hierna te noemen: patiënte.

Verweerder was als eerstejaars arts in opleiding tot specialist werkzaam op de afdeling gynaecologie van het ziekenhuis. Daarvóór had hij als ANIOS in het(zelfde) ziekenhuis gewerkt. Hij werd gesuperviseerd door een gynaecoloog, tegen wie bij dit tuchtcollege ook een klacht is ingediend in zaak met nummer 1540b.

Patiënte was op 16 en 28 augustus 2012 op de polikliniek verloskunde gezien door twee collega arts-assistenten van verweerder na een telefonische verwijzing door de verloskundige in verband met een negatieve discongruentie. Tegen deze twee arts-assistenten zijn bij dit tuchtcollege ook klachten ingediend in de zaken met nummers 1540c en 1540d.

Op 31 augustus 2012 omstreeks 14.30-15.00 uur zag verweerder patiënte. De oorspronkelijke afspraak van 4 september 2012 was op verzoek van de eerstelijns verloskundige vervroegd. Zij had patiënte op 30 augustus 2012 nogmaals gezien en was bezorgd over de groeiachterstand. Een direct contact tussen de eerstelijns verloskundige en een arts heeft daarover niet plaatsgevonden. Verweerder bekeek het CTG en de gelijktijdig gemaakte bloeddrukmetingen en maakte een echo. Omdat patiënte aangaf dat er sprake was van harde buiken sinds ze in de wachtkamer had plaatsgenomen, verrichtte hij een vaginaal toucher. Hij constateerde dat drie bloeddrukmetingen boven de grenswaarde waren, de andere metingen waren normaal. Er was ook sprake van een intra-uteriene groeivertraging op grond waarvan verweerder op korte termijn de inleiding van patiënte wilde plannen. Hij zette een spoedlab in om het bestaan van pre-eclampsie uit te sluiten. Verweerder vroeg patiënte tijdens het consult niet specifiek naar klachten van hoofdpijn, visusstoornissen, bandgevoel of oedemen. Verweerder zocht tijdens het consult telefonisch contact met zijn supervisor, maar die was niet bereikbaar voor overleg. Verweerder besloot daarop om bij zijn behandelplan te blijven en op korte termijn met zijn supervisor te overleggen. Ongeveer 20-25 minuten later, rond 15.46 uur heeft verweerder alsnog telefonisch contact gehad met zijn supervisor. Verweerder liet zijn supervisor toen weten dat hij een patiënte had gezien met iets verhoogde bloeddruk en een klein kind. Verweerder sprak met patiënte af dat de volgende dag nog een CTG zou worden gemaakt.

In het medisch dossier van patiënte staat over het consult het volgende vermeld:

Gaat goed. Leven ++, VWV-, VBV-. Wel wat slijmverlies.

Vaker contracties. Is onrustig.

Pols 90

Beoordeling CTG:

1. Contracties: geen

2. Foetale basishartfrequentie: 130

3. Variabiliteit: goed

4. Acceleraties: aanwezig

5. Deceleraties: afwezig

6. Beoordeling: normaal CTG

7. Acties: zie beleid

Echo: schedeligging, hartactie, placenta voorwand, links lateraal.

Normaal vruchtwater, DP 36mm

Groei: caput niet te meten, AC p5 (307mm), FL p50

Conclusie: assymetrische groeivertraging a terme, hoge tensie bij herhaling

Wenst liever geen inleiding.

VT: sacraal, staand, gesloten

Beleid:

Overname 2e lijn

Toxlab – uitslag

Inleiding cf WGBO

Folder meegeven

In een SAP screenprint in het medisch dossier van patiënte zijn de volgende tensies te lezen:

16-08-2012     109/78

21-08-2012     124/86            

23-08-2012     121/76                   

28-08-2012     131/86            

31-08-2012     145/90

Na afloop van het consult werd via de balie in overleg met verweerder de inleiding van patiënte gepland op zondag 2 september 2012 (was aanvankelijk 3 september 2012). Daarna, nadat bij patiënte ook bloed en urine waren afgenomen, vertrokken patiënte en klager huiswaarts.

Verweerder heeft diezelfde dag om 16.35 uur ingelogd om de spoedlabuitslagen te bekijken. Daaruit volgde dat er sprake was van een verhoogd urinezuur en van enige indikking van het bloed. De spoedlabuitslagen waren echter op dat moment nog onvolledig; in het bijzonder ontbraken de urine uitslagen nog. Verweerder vervolgde zijn werkzaamheden in het ziekenhuis en heeft vergeten op een later tijdstip de volledige labuitslagen te bekijken.

Omstreeks 18.30 uur heeft patiënte met een verpleegkundige van de verloskamer van het ziekenhuis gebeld met de vraag of zij nu in 1e of 2e lijn onder controle was. Klager heeft nogmaals gebeld om 21.20 uur (vanwege toename weeënactiviteit) en 21.45 uur (vanwege persdrang). Verweerder hoorde om 21.30 uur, toen hij op de verloskamer kwam, dat patiënte onderweg was naar het ziekenhuis vanwege toenemende weeënactiviteit. Daarna is hij weggeroepen van de verloskamer. Hij heeft de lopende zaken omstreeks 22.00 uur overgedragen aan een collega arts-assistent van de nachtdienst, zonder zich te realiseren dat hij nog naar de aanvullende spoedlabuitslagen van patiënte moest kijken.  

Patiënte is die avond omstreeks 21.45 uur zonder verloskundige hulp thuis op het toilet bevallen van een gezonde dochter. Zij is daarna in verband met acute hoofdpijn en een bloeddrukmeting van 160/90 met de ambulance naar een ander, meer nabijgelegen ziekenhuis gebracht.

Patiënte is op 3 september 2012 overleden aan de complicaties van een postpartum cerebrale bloeding met insult bij gesprongen waarschijnlijk AVM bij hypertensieve crisis bij PE en HELLP syndroom.

3. Het standpunt van klager en de klacht

Klager verwijt verweerder , zoals het college uit de processtukken van klager begrijpt, dat hij:

1.         nooit heeft gevraagd naar de afsprakenkaart van patiënte, waardoor hij niet heeft

             gezien dat patiënte steeds een lage bloeddruk had;

2.         op 31 augustus 2012 de uitslagen van het door hem aangevraagde spoedlab niet heeft ingezien, met als direct gevolg het 4 uur later optreden van een massieve

            hersenbloeding waaraan patiënte is overleden (uit de uitslagen zou zijn gebleken dat de meeste uitslagen verhoogd waren en de EKR-waarde duidelijk te hoog was);

3.         is tekortgeschoten in de bejegening richting klagers doordat hij niet op de begrafenis van patiënte is verschenen;

4.         feitelijk onjuiste informatie heeft verstrekt aan de klachtencommissie van het

             ziekenhuis, hetgeen tevens in strijd is met de GOMA-richtlijn;

5.         patiënte gezien alle symptomen (onwel voelen, enig bloedverlies en een harde buik) ten onrechte naar huis heeft gestuurd op 31 augustus 2012;

6.         tijdens het consult van 31 augustus 2012 onvoldoende uitleg/voorlichting heeft

             gegeven. Ook is patiënte onvoldoende geïnformeerd over het ingezette

             spoedlabonderzoek en het belang van de resultaten en is er geen instructie

            gegeven over hoe en wanneer te handelen. Er heeft geen enkele communicatie

            plaatsgevonden;

7.         is tekortgeschoten in het uitvragen van de klachten van patiënte waardoor geen

             bellen zijn gaan rinkelen;

8.         op het moment dat de eerste spoedlabuitslagen bekend waren op 31 augustus

             2012 om 16:35 uur is tekortgeschoten in zijn medische zorg c.q. continuïteit van

             zorg voor patiënte. Immers, reeds deze eerste spoedlabuitslagen hadden moeten

             leiden tot het alarm pre-eclampsie en hij heeft nagelaten zijn beleid daarop direct

             aan te passen en in ieder geval zorg te dragen dat hij direct de andere uitslagen

             ontving;

9.         ten onrechte niet de diagnose pre-eclampsie heeft gesteld, waardoor hij is

            tekortgeschoten in zijn deskundigheid en te laat en onvoldoende strak leiding heeft gegeven aan het medisch noodzakelijk proces (er had direct tot spoedopname dan wel spoedinleiding besloten moeten worden);

10.       geen overleg heeft gehad met een supervisor over de situatie waardoor de kans is

            gemist dat de supervisor tot directe inleiding zou hebben besloten c.q. had opgemerkt dat patiënte uitgevraagd diende te worden over hoofdpijn en visusstoornis.

Klager verzoekt primair om aanhouding van de behandeling totdat een door hem opgevraagd maar niet verkregen auditverslag ter beschikking is gesteld.

Subsidiair verzoekt hij de klachten gegrond te verklaren.

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft, kort en zakelijk weergegeven, het volgende verweer gevoerd.

Ad 1 : Het was niet noodzakelijk patiënte naar de afsprakenkaart te vragen, omdat verweerder vond dat hij over voldoende gegevens beschikte om zelf een behandelplan op te stellen.

Ad 2 : Verweerder heeft op 31 augustus 2012 om 16.35 uur de labuitslagen geraadpleegd. De uitslagen waren op dat moment nog niet allemaal bekend. Een adequate conclusie met bijpassend beleid was pas mogelijk na het kennisnemen van alle labuitslagen. Verweerder erkent dat hij ten onrechte – door drukte – verzuimd heeft de aanvullende uitslagen te bekijken. Het is onjuist dat de meeste uitslagen verhoogd waren. Er was sprake van enige indikking van het bloed en de EKR was verhoogd. De overige waarden waren niet fors afwijkend voor het einde van de zwangerschap. Bij het bekend worden van de bloeduitslagen zou patiënte zijn opgenomen, maar het optreden van de hersenbloeding was waarschijnlijk niet te voorkomen geweest. Zaken waren dan wel anders geweest en hadden in ieder geval anders gevoeld.

Ad 3 : Verweerder was niet in staat de begrafenis bij te wonen. Dit is niet tuchtrechtelijk verwijtbaar.

Ad 4 : Door verweerder is aantoonbaar géén onjuiste informatie verstrekt aan de klachtencommissie noch aan de commissie [I].

Ad 5 : Patiënte heeft in de spreekkamer niet verteld dat zij zich onwel voelde en dat er sprake was van enig bloedverlies. Bij inwendig onderzoek werd geen bloedverlies gevonden. Patiënte gaf aan zich “wel goed” te voelen en uitte verder geen klachten. Dit heeft ertoe geleid dat patiënte niet is opgenomen. Retrospectief, met de wetenschap van de labuitslagen, had patiënte niet naar huis gestuurd moeten worden.

Ad 6 : Verweerder had over het inzetten van het spoedlab met patiënte moeten communiceren. Dat is helaas niet gebeurd. Over het onderzoek in verband met de geconstateerde groeivertraging en het feit dat de bloeddruk “op het randje” was, heeft verweerder wel met patiënte en haar partner gecommuniceerd. Dat wordt ondersteund door het feit dat patiënte naar de bloedafname is gegaan. Er zijn geen instructies gegeven ten aanzien van mogelijke pre-eclamptische klachten, omdat daarvan op basis van de bevindingen op dat moment geen sprake leek te zijn. Verweerder heeft ook met patiënte en klager gesproken over inleiding, waarbij hij heeft uitgelegd dat verder afwachten niets toevoegde en dat het voor het kindje wellicht veiliger was geboren te worden in plaats van nog langer te blijven zitten. Patiënte en klager stemden uiteindelijk – na een eerdere weigering – in met een inleiding op korte termijn. Er is met patiënte en klager ook afgesproken dat contact zou worden opgenomen indien de spoedlabuitslagen bekend en afwijkend zouden zijn.   

Ad 7 : Verweerder heeft patiënte gevraagd of er “klachten” in het algemeen waren. Die waren er niet. Hij heeft haar niet specifiek naar klachten van hoofdpijn, visusstoornissen, bandgevoel of oedemen gevraagd. Verweerder beseft dat wanneer een patiënte klachten ontkent, specifieke klachten mogelijk wel uitgevraagd moeten worden. De klinische betekenis blijft echter onduidelijk.

Ad 8 : Om te borgen dat bij afwijkende spoedlabuitslagen contact met patiënte en klager zou worden opgenomen, werd aan het einde van verweerders spreekuur een afspraak gepland op naam van patiënte zodat de uitslag bekeken zou worden nog vóór het weekend zou beginnen. Dit is om 16.35 uur ook gebeurd. De uitslagen waren toen nog niet volledig bekend. Voor een juiste interpretatie en conclusie was een volledig beeld nodig. Als de volledige uitslagen om 16.35 uur bekend en door verweerder gezien zouden zijn, was het gebruikelijk geweest patiënte direct terug te roepen en klinisch op te nemen, waarbij preventieve behandeling door magnesiumsulfaat zeker overwogen had moeten worden. Het inleiden zou dan afhankelijk zijn geweest van het klinische beeld. In deze situatie was dit niet van toepassing geweest, omdat patiënte spontaan in partu kwam. Iedere andere vorm van inleiden had niet tot een sneller baringsverloop kunnen leiden. Daarnaast zou inleiding pas na stabilisatie plaatsvinden, op zijn vroegst in de avond dan wel de volgende dag. Opmerkelijk is dat patiënte die avond de indruk gaf niet naar het ziekenhuis te willen komen.

Ad 9 : Gezien de presentatie van patiënte en bij afwezigheid van hypertensie, bestond slechts een lage verdenking op een pre-eclampsie. Omdat er wel sprake was van een intra-uteriene groeivertraging in combinatie met enkele metingen van de bloeddruk die licht verhoogd waren, besloot verweerder dat verder onderzoek in die richting wel geïndiceerd was. Dat is ook met patiënte en klager besproken.

Ad 10 : Op het betreffende moment bestond geen indicatie om een spoedinleiding te plannen, ook niet wanneer er hoofdpijn of visusstoornissen zouden zijn gemeld. Patiënte maakte geen zieke indruk en gaf geen klachten aan. Er was dan ook op dat moment geen indicatie voor medebeoordeling door een supervisor. Direct overleg had hoogstwaarschijnlijk geen andere inzichten gegeven.

5. De overwegingen van het college

Het verzoek tot aanhouding van de behandeling

Het college wijst het verzoek tot aanhouding van de (verdere) behandeling, in afwachting van nadere stukken, af.

Het college wijst erop dat het in beginsel aan de klagende partij is om de klacht zo nodig met stukken te onderbouwen. Dat de secretaris van het college in dit geval klager heeft verzocht om overlegging van een stuk (een auditverslag), maakt dit niet anders. Overigens zijn de verbeterpunten, die in dit auditverslag zouden zijn beschreven, (onder meer) ook af te leiden uit de wel tot de stukken behorende brief van de Inspectie voor de Gezondheidszorg van

19 december 2012 en de e-mail van de gynaecoloog die de audit in het ziekenhuis waar patiënte is overleden, heeft voorgezeten.

Inhoudelijke beoordeling

Het college stelt voorop dat deze zaak gekenmerkt wordt door een buitengewoon trieste afloop. Er bestaat geen twijfel over de traumatische gevolgen die deze afloop voor klager en zijn dochter heeft.

Het college acht het allereerst van belang om, zonder aan het vooropgestelde voorbij te willen gaan, het toetsingskader in deze procedure te beschrijven. Het is de taak van de tuchtrechter te toetsen of een hulpverlener, in dit geval de arts-assistent, bij het handelen waarover wordt geklaagd, is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard. De tuchtrechter toetst dat handelen aan de hand van concreet geformuleerde klachtonderdelen zoals deze door klager naar voren zijn gebracht in de processtukken. Het uiteindelijk gevolg van het verweten handelen, hoe erg ook, is daarbij niet van belang. Dat betekent dat de vraag of er een causaal verband heeft bestaan tussen het handelen van de arts-assistent en het uiteindelijke overlijden van de patiënte onbeantwoord kan en moet blijven.

Alle klachtonderdelen, met uitzondering van klachtonderdelen 3 en 4, zien op het handelen van verweerder tijdens en in aansluiting op het consult op 31 augustus 2012. Deze klachtonderdelen zal het college gezamenlijk bespreken gezien de onderlinge samenhang ervan. Daarna volgt bespreking van de klachtonderdelen 3 en 4.

Ad klachtonderdelen 1, 2, 5, 6, 7, 8, 9 en 10:

Van belang is allereerst het volgende. Aan de in deze klachtonderdelen geformuleerde verwijten ligt de aanname ten grondslag dat verweerder reeds tijdens het consult op

31 augustus 2012 dan wel in ieder geval om 16.35 uur die dag de diagnose pre-eclampsie had kunnen en moeten stellen. Het college heeft het overgelegde medisch dossier van patiënte en de daarin opgenomen bloeddrukmetingen en labuitslagen (van 16.35 uur) bestudeerd en kan op grond daarvan die aanname niet onderschrijven.

Om 16.35 uur was bekend dat er sprake was van een verhoogd urinezuur en van enige indikking van het bloed. De urine-uitslag, die cruciaal is bij het bepalen van een diagnose pre-eclampsie, was op dat moment nog niet bekend. Dat een aantal bloeddrukmetingen boven de grenswaarde lag, is op zichzelf onvoldoende om de diagnose pre-eclampsie te stellen, ook bij een patiënte met een normaalgesproken lage bloeddruk. Een stijging van de bloeddruk aan het einde van de zwangerschap komt vaker voor en er was slechts  sprake van een marginaal verhoogde bloeddruk. Evenmin was sprake van een leverfunctiestoornis. Daar komt bij dat – anders dan door klager gesteld – in het medisch dossier geen aanwijzing is te vinden dat andere zorgverleners, voorgangers van verweerder, waaronder in het bijzonder de eerstelijns verloskundige van patiënte, een verdenking op pre-eclampsie hadden of een dergelijke verdenking voor verweerder kenbaar hadden gemaakt. Verweerder had dus ook op die grond geen aanleiding tot ongerustheid op dat punt.

Dat verweerder het bestaan van pre-eclampsie zekerheidshalve wilde uitsluiten en om die reden een spoedlab heeft ingezet, maakt dat overigens niet anders. Dit besluit getuigt op zichzelf genomen van zorgvuldigheid.

Het was wel beter geweest als verweerder de anamnese meer specifiek op de door hem als  gering ingeschatte kans op pre-eclampsie had toegespitst door te vragen naar hoofdpijn, visusstoornissen, bandgevoel of oedemen (klachtonderdeel 7). Maar nu hij, volgens het dossier, had vastgesteld dat patiënte zich goed voelde, bestaat in de gegeven omstandigheden onvoldoende grond om hem hiervoor een tuchtrechtelijk verwijt te maken.

Het voorgaande betekent echter niet dat patiënte van verweerder de zorg heeft ontvangen die zij van hem had behoren te ontvangen.

Vaststaat immers in de eerste plaats dat verweerder heeft nagelaten de om 16.35 uur nog ontbrekende resultaten van het spoedlab alsnog in te zien (klachtonderdeel 2). De verantwoordelijkheid van het tijdig inzien van de resultaten van een spoedlab ligt bij de aanvrager van het spoedlab, verweerder in dit geval. Indien hij zelf door omstandigheden niet in de gelegenheid was deze resultaten tijdig in te zien, had het op zijn weg gelegen te zorgen voor een deugdelijke bewaking dat deze resultaten tijdig door een andere collega zouden worden ingezien. Daardoor zou geborgd zijn dat bij afwijkende uitslagen direct actie ondernomen kon worden. Dit nalaten valt verweerder tuchtrechtelijk te verwijten. Dit klachtonderdeel is in zoverre gegrond. Het college merkt in dit verband op dat het hiermee, zoals hiervoor overwogen, geen oordeel geeft over de vraag wat de gevolgen van deze nalatigheid zijn geweest voor patiënte. 

In de tweede plaats is de communicatie met patiënte en klager over de reden van het inzetten van het spoedlab niet geheel naar behoren geweest, zoals verweerder ook zelf heeft erkend (klachtonderdeel 6). Verweerder had patiënte en klager moeten vertellen dat hij pre-eclampsie wilde uitsluiten. Patiënte en klager zouden dan een volledig beeld hebben gekregen van de mogelijke gezondheidsrisico’s die patiënte liep, hoe klein die risico’s naar de inschatting van verweerder ook waren. Zij hadden verweerder daarover dan vervolgens vragen kunnen stellen. Bij een (ten tijde van het inzetten van het spoedlab) verwaarloosbaar risico op pre-eclampsie zou verweerder het geven van de bedoelde informatie achterwege hebben mogen laten, maar daarvan was naar het oordeel van het college geen sprake. Ter verdediging valt aan te voeren dat het hier ging om een hoog opgeleide vrouw en dat het consult ruime tijd in beslag heeft genomen zodat spontane klachten gemakkelijk hadden kunnen worden geuit  terwijl zij volgens het verslag op verweerder geen zieke indruk maakte, zich goed voelde en er geen zichtbare oedemen waren. Alles overziend valt echter de gebrekkige communicatie van verweerder op dit punt hem toch tuchtrechtelijk aan te rekenen.

Het voorgaande betekent dat verweerder met betrekking tot het in de klachtonderdelen 2 en 6 verweten nalaten niet is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, zodat die klachtonderdelen gegrond worden verklaard.

Dat geldt niet voor de klachtonderdelen 1, 5, 7, 8, 9 en 10, zodat die ongegrond worden verklaard. In aanvulling op het voorgaande, overweegt het college met betrekking tot die klachtonderdelen nog als volgt (de klachtonderdelen 7, 8 en 9 zijn in het voorgaande aan de orde gekomen en kunnen hier onbesproken blijven).

Het college gaat ervan uit dat klager met ‘afsprakenkaart’ de verloskundigenkaart bedoelt (klachtonderdeel 1). Verweerder was naar het oordeel van het college niet gehouden naar die kaart te vragen, ook niet om naar ‘trends’ van de bloeddrukmetingen te kijken. Volgens de NVOG richtlijn dient voor het beleid naar de absolute bloeddrukken te worden gekeken en niet naar trends. Van belang is ook dat patiënte reeds enkele malen in het ziekenhuis was gezien. Verweerder mocht dan ook zijn behandelplan opstellen afgaande op de in het ziekenhuis verrichte bloeddrukmetingen.

Klager verwijt verweerder naar het oordeel van het college voorts ten onrechte dat hij geen overleg heeft gehad met zijn supervisor (klachtonderdeel 10). Uit hetgeen uit de stukken en ter zitting naar voren is gekomen, is gebleken dat er wel degelijk overleg heeft plaatsgevonden. Niet gebleken is dat dit overleg niet tijdig of niet deugdelijk is geweest.

Dat verweerder patiënte gezien alle symptomen (onwel voelen, enig bloedverlies en een harde buik) ten onrechte naar huis heeft gestuurd op 31 augustus 2012, is voorts niet komen vast te staan (klachtonderdeel 5). Verweerder heeft de stelling van klager betwist dat patiënte tijdens het consult geuit zou hebben dat zij zich onwel voelde en dat zij bloedverlies had. In gevallen, waarin de lezingen van partijen over de feitelijke gang van zaken uiteenlopen en niet kan worden vastgesteld welke van beide lezingen aannemelijk is, kan een verwijt dat is gebaseerd op de lezing van klager in beginsel niet gegrond worden bevonden. Dit berust niet op het uitgangspunt dat het woord van klager minder geloof verdient dan dat van verweerder, maar op de omstandigheid dat voor het oordeel dat een bepaalde gedraging of bepaald nalaten verwijtbaar is eerst moet worden vastgesteld dat er een voldoende feitelijke grondslag voor dat oordeel bestaat. Daarbij is van belang dat de lezing van klager niet wordt gestaafd door het medisch dossier (verweerder noteerde immers: “Gaat goed. Leven ++, VWV-, VBV-. Wel wat slijmverlies.” ). Vaststaat dat patiënte tijdens het consult heeft gezegd dat zij een harde buik had. Uit de stukken blijkt dat verweerder daar aandacht aan heeft besteed en tot de conclusie is gekomen dat er geen sprake was van weeën, noch van een klassieke bovenbuikspijn passend bij een HELLP syndroom. De leverfuncties waren ongestoord. Op grond hiervan kan niet worden gezegd dat patiënte na het consult ten onrechte naar huis is gestuurd. Volledigheidshalve merkt het college op dat bij de beoordeling van het gewraakte handelen van verweerder ten tijde van het consult geen rekening wordt gehouden met de wetenschap van achteraf.

Ad klachtonderdeel 3:

Dat verweerder niet op de begrafenis van patiënte is verschenen, kan niet als een nalaten in strijd met de tuchtnormen zoals neergelegd in artikel 47 lid 1 Wet BIG worden gekwalificeerd. Dit klachtonderdeel dient als ongegrond te worden afgewezen.

Ad klachtonderdeel 4:

Klager verwijt verweerder dat hij feitelijk onjuiste informatie heeft verstrekt aan de klachtencommissie van het ziekenhuis. Het is het college niet geheel duidelijk op welke f eitelijk onjuiste informatie klager precies doelt. Voor zover klager stelt dat verweerder in strijd met de waarheid tegenover de klachtencommissie zou hebben verklaard dat hij de labuitslagen op 31 augustus 2012 heeft geraadpleegd, dan is die stelling van klager onjuist. Immers op grond van de stukken en de logginggegevens is komen vast te staan dat verweerder die uitslagen inderdaad heeft geraadpleegd op 31 augustus 2012, te weten om 16.35 uur. Dat verweerder eerder bij de klachtencommissie een iets later tijdstip heeft genoemd (tussen 16.45 uur en 17.00 uur) doet daaraan niet af. Dit klachtonderdeel dient als ongegrond te worden afgewezen.

De maatregel

Hiervoor is overwogen dat de klachtonderdelen 2 en 6 gegrond zijn bevonden. Verweerder heeft nagelaten alle spoedlabuitslagen in te zien en heeft niet met patiënte en klager gecommuniceerd over de reden van het inzetten van het spoedlab.

Het college acht het allereerst van belang nogmaals te benadrukken dat het uiteindelijk gevolg van het verweten handelen, hoe erg ook, niet van belang is bij de bepaling van de op te leggen maatregel. Verder acht het college van belang dat verweerder weliswaar is tekortgeschoten in de aan patiënte te verlenen zorg, maar dat hij blijkens de stukken wel ruimschoots aandacht voor patiënte heeft gehad. Zoals blijkt uit het medisch dossier heeft verweerder patiënte tijdens het consult op 31 augustus 2012 immers uitvoerig onderzocht. In het licht van het voorgaande acht het college een waarschuwing een passende maatregel.

6. De beslissing

Het college:

-          verklaart de klacht deels gegrond zoals hiervoor overwogen;

-          legt verweerder een waarschuwing op;

-          wijst de klacht voor het overige af.

Aldus beslist door mr. H.P.H. van Griensven als voorzitter, mr. J.H.C. Schouten als lid-jurist, dr. P.M. Netten, dr. C.J.C.M. Hamilton en prof. dr. M.E. Vierhout als leden-beroepsgenoten, in aanwezigheid van mr. M. van der Hart als secretaris en in het openbaar uitgesproken op

26 januari 2016 in aanwezigheid van de secretaris.