ECLI:NL:TGZRAMS:2016:46 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam 2016/003T

ECLI: ECLI:NL:TGZRAMS:2016:46
Datum uitspraak: 09-08-2016
Datum publicatie: 09-08-2016
Zaaknummer(s): 2016/003T
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen: Gegrond, waarschuwing
Inhoudsindicatie:   Klaagster heeft diepe pockets aan de rechterzijde van haar gebit. Volgens klaagster heeft verweerder die niet tijdig opgemerkt. Verweerder erkent dat de pockets eerder opgemerkt hadden moeten worden. Speelt in de jaren 2006 e.v.

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

AMSTERDAM

Beslissing naar aanleiding van de op 6 januari 2016 binnengekomen klacht van:

A,

wonende te B,

k l a a g s t e r,

tegen

C,

tandarts,

destijds werkzaam te B,

v e r w e e r d e r,

gemachtigde: mr. E.S.R. Ester, advocaat te Hillegom.

1.         De procedure

Het college heeft kennisgenomen van:

-                      het klaagschrift met de bijlagen;

-                      het verweerschrift;

-                      de op 11 maart 2016 binnengekomen patiëntenkaart;

-                      de op 29 maart 2016 binnengekomen stukken en bitewings;

-                      de correspondentie met betrekking tot het vooronderzoek;

-                      de op 14 juni 2016 binnengekomen brief van klaagster met bijlage. 

Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hun geboden mogelijkheid in het kader van het vooronderzoek mondeling te worden gehoord.

De klacht is op een openbare zitting behandeld.

Klaagster was aanwezig; verweerder en zijn gemachtigde waren afwezig met bericht van verhindering.

2.         De feiten

2.1       Klaagster, geboren maart 1962, is bijna 20 jaar patiënt geweest bij verweerder, tot eind 2008.

2.2       In 2008 werden bij een tandvleescontrole door de assistente van verweerder diepe pockets rechtsboven en -onder geconstateerd.

2.3       Klaagster heeft verweerder bij brief van 26 januari 2010 op de hoogte gesteld van de bevindingen van mevrouw D, mondhygiëniste, en van die van mevrouw E, van de kliniek voor Parodontologie, beschreven in haar brief van 21 januari 2010, waarop verweerder haar –kort gezegd- heeft geschreven dat deze problemen duidelijk eerder geconstateerd hadden moeten worden en dat deze fout te wijten was aan de drukte in zijn praktijk.

In augustus 2010 heeft verweerder klaagster de helft van de kosten van de parodontologische behandeling vergoed. Klaagster heeft op het telefoongesprek dat zij daarover met verweerders assistente had bij brief van 23 augustus 2010 gereageerd, waarin zij – o.m.- heeft geschreven dat zij zich opnieuw tot verweerder zal moeten wenden wanneer er in de toekomst nieuwe kosten zullen zijn.

3.         De klacht en het standpunt van klaagster

De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder nalatig is geweest bij de behandeling van klaagsters gebit en diepe pockets heeft laten ontstaan.

Klaagster voert aan dat bij een toevallige controle in 2008 door verweerders assistente bleek dat zij diepe pockets had aan de rechterzijde, zowel boven als beneden. Dit moest behandeld worden met antibiotica en een dubbele flapoperatie bij de kliniek voor Parodontologie. Zij wijst op de bevindingen van haar behandelend parodontoloog, mevrouw E, van 21 januari 2010. Na enige jaren redelijk herstel is in 2015 wederom een ernstige ontsteking ter plaatse geconstateerd, waarna wederom een flapoperatie heeft plaatsgevonden. Ook daarover is gerapporteerd door mevrouw E.

4.            Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft primair aangevoerd dat de zaak verjaard is, voor zover die ziet op de periode vòòr 5 januari 2006, en dat voor de periode nadien tot eind 2008 – zo verstaat het college – het thans nog indienen van een klacht onbillijk kan zijn. Ook voert verweerder aan dat er, gezien de omstandigheden, sprake is van rechtsverwerking. Hij is primair van mening dat klaagster niet ontvankelijk is.

Subsidiair erkent verweerder dat hij nalatig is geweest bij het constateren van de paradontale problemen bij klaagster. Hij heeft maatregelen genomen om de werkdruk te verminderen en hij heeft klaagster in 2010 de helft van de kosten van de parodontoloog vergoed. Voorts wijst hij erop dat niet is vast te stellen in hoeverre de terugval in 2015 aan zijn nalaten is toe te rekenen.

Meer subsidiair verzoekt hij met de door hem genoemde omstandigheden rekening te houden bij het opleggen van een maatregel.

Voor zover nodig wordt op een en ander hieronder nader ingegaan.

5.         De beoordeling

5.1.      Gezien het bepaalde in art. 65 lid 5 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) onderschrijft het college de stelling van verweerder dat de bevoegdheid tot het indienen van een klaagschrift is vervallen met betrekking tot de periode vòòr 5 januari 2006.

Met betrekking tot de periode nadien kan klaagster naar het oordeel van het college wel in haar klacht worden ontvangen. Gezien de feiten, zoals hierboven onder 2.3 genoemd, alsmede de overige omstandigheden, is het begin januari 2016 alsnog indienen van een klacht niet onbillijk, noch is er sprake van rechtsverwerking. Klaagster heeft immers toen zij in 2010 contact had met verweerder de mogelijkheid opengehouden dat zij op de situatie terug zou komen; voorts heeft zij ter zitting verklaard dat zij de klacht pas in 2016 heeft ingediend, nu zij pas na de behandeling door mevrouw E begin 2015 er goed van doordrongen was dat haar gebitsproblemen chronisch zouden zijn. Hier komt nog bij dat klaagster met het indienen van de klacht mede beoogt andere patiënten dit soort moeilijkheden te besparen.

De door verweerder genoemde omstandigheden, zoals het maken van excuses en de gedeeltelijke kostenvergoeding, doen aan het voorgaande niet af.

5.2.      Zoals verweerder heeft erkend, alsmede gezien hetgeen op de bitewings van 2007 is te constateren, is de klacht gegrond. Het behoorde tot verweerders taak tandvleesproblemen te signaleren, erover te communiceren en deze zo nodig te behandelen en/of daarvoor te verwijzen. Dit heeft verweerder nagelaten en er zijn bij klaagster diverse diepe pockets ontstaan.

5.3.      De conclusie van het voorgaande is dat de klacht gegrond is. Verweerder heeft gehandeld in strijd met de zorg die hij ingevolge artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg jegens patiënte had behoren te betrachten.

5.4       De oplegging van na te melden maatregel is daarvoor passend. Verweerder heeft gedurende lange tijd nagelaten klaagster adequate behandeling te geven, waarvan zij blijvend gevolgen ondervindt.

6. De beslissing

Het college:

-          verklaart de klacht gegrond;

-          legt op de maatregel van waarschuwing.

Aldus beslist op 28 juni 2016 door:

mr. W.A.H. Melissen, voorzitter,

drs. E.C.L. Fritschij, H.C. van Renswoude en E.M.J. Muller, leden-tandarts,

mr. C.E. Polak, lid-jurist,

bijgestaan door mr. J.M. Sodderland-Elzas, secretaris,

en in het openbaar uitgesproken ter zitting van 9 augustus 2016 door de voorzitter in aanwezigheid van de secretaris.

w.g. secretaris w.g. voorzitter