ECLI:NL:TGZRAMS:2016:40 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam 15/320

ECLI: ECLI:NL:TGZRAMS:2016:40
Datum uitspraak: 12-07-2016
Datum publicatie: 12-07-2016
Zaaknummer(s): 15/320
Onderwerp: Niet of te laat verwijzen
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klaagster verwijt de huisarts dat deze haar buikklachten niet serieus heeft genomen en haar niet tijdig heeft verwezen voor nader onderzoek naar het ziekenhuis. De klacht heeft voorts betrekking op de bejegening. Bij klaagster is later een darmtumor vastgesteld. Wijst de klacht af.

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

AMSTERDAM

Beslissing naar aanleiding van de op 7 oktober 2015 binnengekomen klacht van:

A,

wonende te B,

k l a a g s t e r,

tegen

C,

huisarts,

werkzaam te B,

v e r w e e r d e r,

gemachtigde: mr. A.W. Hielkema te Utrecht.

1. De procedure

Het college heeft kennisgenomen van:

- het klaagschrift met bijlage;

- het verweerschrift met bijlagen;

- de correspondentie met betrekking tot het vooronderzoek;

- het proces-verbaal van het op 15 januari 2016 gehouden vooronderzoek.

De klacht is op 31 mei 2016 op een openbare zitting behandeld.

Partijen waren aanwezig.

Klaagster werd bijgestaan door mevrouw Y.H. Hilgers en verweerder door mr. Hielkema, verbonden aan VvAA.

2. De feiten

2.1. Klaagster, geboren op D augustus 1946, en vanaf 22 februari 2011 ingeschreven in de praktijk van verweerder, heeft jaren te kampen gehad met buikpijnklachten, obstipatie en rectaal bloedverlies. Zij is daarvoor onder meer in 2014 behandeld in het G. E, MDL-arts, bericht verweerder bij brief van 8 juli 2014 over het verloop van de behandeling. In de brief staat onder meer het volgende:

“Decursus: er is uitgebreid gesproken over de aard van de klachten, waarbij wij concluderen tot een slow transit obstipatie met een IBS-achtige component. Wij trachtten dit uit te leggen en introduceerden een opbouwschema met Forlax. Ter verdere begeleiding werd patiente ook nog op ons bekkenbodem verpleegkundig spreekuur teruggezien. (…) Bij het laatste bezoek op 17/6 was patiente erg boos en verweet zij de afdeling geen aandacht aan haar klachten besteed te hebben. Het is jammer dat patiente al onze uitgebreide inspanningen, lange consulten en extra aandacht niet als zodanig beleefd heeft. Zij voelt zich erg ongelukkig en vraagt zich af of zij nog zo verder wil leven. Ik besprak met haar dat de afdeling MDL-ziekten daar niet de geeigende afdeling voor is. Anders dan verder laxeren, rectaal spoelen en eventueel voorwaarts spoelen hebben wij op dit met geen andere opties. Daarnaast oppert patiente in hoeverre het nog zinvol was om een coloscopie ter verrichten voor poliepsurveillance. Wij maakten een afspraak dat patiente erover nadenkt of zij dit nog wil en dan hier in januari of februari eerst een poliklinische afspraak voor maakt om dit te bespreken.”

2.2. Een waarnemer van verweerder heeft klaagster op 2 juni 2014 verwezen naar het G voor een second opinion. Het G heeft klaagster niet geaccepteerd wegens capaciteitsproblemen.

2.3. Op 5 augustus 2014 heeft verweerder klaagster gezien op het spreekuur. Hierover heeft hij het volgende genoteerd in het medisch dossier:

“Heeft veel commentaren op de correspondentie mbt de buikklachten. Heeft chronische pijn en geeft aan dat de kwaliteit van leven daardoor sterk wordt beinvloed. Wil graag de euthanasieverklaring herbevestigen. Aan het eind van het gesprek komen we tot de conclusie dat de buikklachten weliswaar hevig en invaliderend maar mogelijk niet afdoende behandelbaar zijn. De boodschap geeft opluchting. Moet ermee/ernaar leren leven.”

2.4. Een collega van verweerder verwijst klaagster op 24 april 2015 nogmaals naar het G. Klaagster wordt opnieuw afgewezen.

2.5. Op 21 juli 2015 is klaagster door een collega van verweerder gezien, wegens toenemende buikpijn. Deze collega heeft klaagster doorverwezen naar het F Ziekenhuis. Aldaar werd een kwaadaardige tumor in de darm geconstateerd waaraan klaagster op 15 september 2015 is geopereerd.

2.6. Klaagster heeft bij de praktijk van verweerder een klachtbrief afgegeven, bestemd voor verweerder. In deze brief staat onder meer het volgende: “U verdient een harde pets voor uw kop door mij met mijn klachten af te wimpelen als zijnde dat een beetje chronische pijn en ontlastingsproblemen onbelangrijk zijn, en dat ik daarmee moet leven.”

3. De klacht en het standpunt van klaagster

De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder:

1. heeft geweigerd de pijnklachten van klaagster serieus te nemen en ten onrechte is afgegaan op de bevindingen van E van het G;

2. niet heeft gereageerd op de klachtbrief.

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5. De beoordeling

5.1. Over het eerste klachtonderdeel overweegt het college als volgt. Tussen partijen staat vast dat verweerder in het gesprek op 5 augustus 2014 de afwijzing door het G aan klaagster heeft meegedeeld en heeft gezegd dat klaagster met de pijn moest leren leven, waarbij verweerder zich baseerde op de brief van E over het verloop van de behandeling in het G. In een later, telefonisch gesprek op 13 mei 2015 heeft verweerder voor de tweede keer klaagster moeten zeggen dat zij was afgewezen door het G. In dat gesprek is aan de orde is gekomen dat verweerder klaagster wilde doorverwijzen naar het F Ziekenhuis maar dat klaagster dat niet wilde, zij wilde alleen naar het G.

5.2. Partijen hebben het gesprek van 5 augustus 2014 op een verschillende manier beleefd: klaagster ervoer het gesprek als weer een afwijzing, nadat het G geen behandelmogelijkheden meer zag en het G haar had afgewezen, terwijl verweerder geen andere mogelijkheden meer zag voor klaagster dan zich in haar lot te schikken en met de pijnklachten te leren leven. Wat hiervan ook zij, het college kan in ieder geval niet vaststellen dat verweerder de pijnklachten van klaagster niet serieus heeft genomen. Ook bestaat er geen aanleiding om te veronderstellen dat de bevindingen van E bij verweerder hadden moeten leiden tot een “niet pluis” gevoel en dat hij indringender had moeten aansturen op een doorverwijzing naar het F Ziekenhuis, zoals klaagster heeft gesteld. Dat uiteindelijk, hoe vervelend ook voor klaagster, in het F Ziekenhuis een kwaadaardige tumor is geconstateerd, kan verweerder, op grond van hetgeen op 5 augustus 2014 en op 13 mei 2015 over de medische situatie van klaagster bekend was, niet worden aangerekend. Dat de collega van verweerder in de ogen van klaagster op 21 juli 2015 wel heeft “doorgepakt” en haar naar het F Ziekenhuis heeft verwezen, kan verweerder niet worden tegengeworpen omdat de pijnklachten blijkens het medisch dossier toen verergerd waren. Dit klachtonderdeel is derhalve ongegrond.

5.3. Dat gaat ook op voor het tweede klachtonderdeel. Ter zitting is komen vast te staan dat de klachtbrief door klaagster op de praktijk aan de assistente is afgegeven en dat de assistente heeft gevraagd of klaagster een gesprek wilde met verweerder. Klaagster wilde dat niet. In dat licht valt te begrijpen dat verweerder geen contact meer heeft gezocht met klaagster. Of de toonzetting van de brief (“U verdient een harde pets voor uw kop”') een reden was om het gesprek uit de weg te gaan, kan daarmee in het midden blijven.

5.4. De conclusie van het voorgaande is dat de klacht (in al haar onderdelen) ongegrond is.

Verweerder kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt.

6. De beslissing

Het college:

- wijst de klacht af.

Aldus beslist op 31 mei 2016 door:

mr. E.A. Messer, voorzitter,

dr. A.J. Goverde, J.C. Van der Molen en dr. P.J. Wahab, leden-arts,

mr. A.M. Koene, lid-jurist,

bijgestaan door mr. J.W. Rouwendal, secretaris,

en in het openbaar uitgesproken ter zitting van 12 juli 2016 door de voorzitter in aanwezigheid van de secretaris.

W.G. secretaris W.G voorzitter