ECLI:NL:TGZRAMS:2016:36 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam 15/137
ECLI: | ECLI:NL:TGZRAMS:2016:36 |
---|---|
Datum uitspraak: | 24-05-2016 |
Datum publicatie: | 05-07-2016 |
Zaaknummer(s): | 15/137 |
Onderwerp: | Geen of onvoldoende zorg |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | Klacht tegen huisarts van dochter van (inmiddels overleden) vader. Volgens de dochter heeft de huisarts onzorgvuldig gehandeld in zijn laatste levensfase door onder meer zijn klachten niet serieus te nemen, geen juiste diagnose te stellen, haar vader niet tijdig door te verwijzen en bijna verkeerde medicijnen te verstrekken. Klaagster vindt verder dat de huisarts haar vader en haar familie onheus heeft bejegend. Ongegrond |
REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG
AMSTERDAM
Beslissing naar aanleiding van de op 13 mei 2015 binnengekomen klacht van:
A,
mede namens de inmiddels overleden B,
wonende te D,
k l a a g s t e r,
tegen
C,
huisarts,
werkzaam te D
v e r w e e r d e r.
1. De procedure
1.1. Het college heeft kennisgenomen van:
- het klaagschrift;
- het verweerschrift met de bijlagen;
- het proces-verbaal van het op 3 maart 2016 gehouden vooronderzoek;
- de op 12 mei 2016 binnengekomen brief van verweerder met bijlage.
1.2. De klacht is op een openbare zitting behandeld.
Van de zijde van klaagster is met bericht niemand verschenen. Verweerder was aanwezig.
Tussen het secretariaat van het College en klaagster heeft voor de zitting overleg plaatsgevonden over het al dan niet voortzetten van de behandeling van de klacht. Dit overleg heeft plaatsgevonden omdat uit een op 12 mei 2015 door verweerder ingezonden brief volgt dat klaagster – omdat verweerder zijn excuses had aangeboden – een gelijkluidende klacht tegen verweerder ingediend op grond van de Klachtenregeling Huisartsenzorg Midden-Nederland heeft ingetrokken.
Na de behandeling ter zitting is gebleken dat klaagster zeer kort voor de zitting per e-mail, zich daarbij bekendmakend als advocaat werkzaam bij J., de klacht heeft ingetrokken onder de mededeling dat – voor zover nodig – toestemming wordt gegeven de behandeling van de klacht voort te zetten in verband met het algemeen belang.
Het College heeft geen aanleiding gezien de behandeling van de klacht te staken nu het onderzoek van de zaak op de terechtzitting reeds was beëindigd.
2. De feiten
Verweerder was tot 15 april 2015 de huisarts van B. (verder te noemen: patiënt). Klaagster is de dochter van patiënt. Per 15 april 2015 heeft patiënt zich bij de praktijk van verweerder laten uitschrijven.
3. De klacht en het standpunt van klaagster
De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder:
- niet (tijdig) bij patiënt de juiste diagnose heeft gesteld;
- patiënt ten onrechte niet heeft doorverwezen naar een andere beroepsbeoefenaar;
- patiënt bijna verkeerde medicijnen heeft verstrekt die fatale gevolgen konden hebben;
- patiënt en zijn familie onheus heeft bejegend;
- zijn praktijk niet op juiste wijze schoon houdt;
Klaagster heeft de klacht beperkt tot de periode van november 2014 tot maart 2015.
4. Het standpunt van verweerder
Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.
5. De beoordeling
5.1. Uit het door verweerder overgelegde dossier blijkt dat patiënt ver voor de periode waarop de klacht ziet reeds onder behandeling was van meerdere medisch specialisten. Hij is gezien door een neuroloog, een psychiater en een KNO-arts. Gedurende de periode waarop de klacht ziet was patiënt ook onder behandeling van een oogarts.
5.2. Uit een brief van de neuroloog E. van 18 september 1998 volgt dat patiënt reeds sinds 1988 bekend was met linkszijdige hoofdpijnklachten, opstralend vanuit de nek, soms in korte aanvallen met dan gewaarwording van duizeligheid en zwart worden voor de ogen. Een CT-scan van het hoofd liet geen afwijkingen gezien.
5.3. Uit de brief van de neuroloog F., waarin onder meer wordt verwezen naar de in 5.2. genoemde brief, volgt dat patiënt op 10 december 2002 opnieuw is gezien, onder meer in verband met duizeligheid. Na neurologisch onderzoek en een op verzoek van patiënt gemaakte MRI van de hersenen is geconcludeerd dat er geen neurologische afwijkingen waren.
5.4. Uit de brief van de in 5.3 genoemde neuroloog van 3 januari 2006 volgt dat patiënt zich op het spreekuur van 20 december 2005 bij hem heeft gemeld met exact dezelfde klachten als in 2002 en dat bij onderzoek wederom geen afwijkingen zijn gevonden. In deze brief is vermeld: “Ik meende de patiënt nu te mogen overtuigen van het nut heden geen verdere diagnostiek te doen. Gezien zijn grote zorg over zijn gezondheidstoestand lijkt een somatisatie niet ondenkbeeldig dan wel dat er sprake is van een hypochondrale angststoornis. Hiertoe zou ik collega G. willen verzoeken de patiënt op te roepen op zijn spreekuur ter beoordeling van deze laatste twee psychiatrische mogelijkheden. Patiënt is ook welwillend deze weg te volgen.”
5.5. Uit het bericht van de neuroloog van 15 februari 2014 volgt dat patiënt halfjaarlijks voor controle retour komt en dat ook uit een in november 2013 vervaardigde MRI geen afwijkingen blijken.
5.6. Het in 5.4 bedoelde verzoek heeft geleid tot een onderzoek van patiënt door de psychiater H. Deze is blijkens zijn brief van 7 februari 2006 tot de conclusie gekomen dat het waarschijnlijk een man betreft met een impulsstoornis en een obsessief compulsieve karakterstructuur. Hij schrijft Zoloft 50 mg 1 dd 1 voor. Voor gedragsmatige interventies ziet hij op dat moment geen ruimte.
5.7. Uit een bericht van 5 januari 2010 volgt dat patiënt zeer laagfrequent wordt gezien op de polikliniek psychiatrie. Er is sprake van een chronische somatoforme stoornis (pijnstoornis). In dit bericht wordt vermeld: “Het blijft zeer moeizaam om patiënt te bewegen vaker op de polikliniek te komen en wellicht zijn partner dan wel kinderen bij de behandeling te betrekken. Het lijkt belangrijk, gezien zijn diagnose, dat voorkomen wordt dat patiënt bij verschillende hulpverleners shopt en ook verschillende medicatie voorgeschreven krijgt.”
5.8. Patiënt is sedert 2004 bekend bij de KNO-arts. In 2004 heeft onder andere een neusseptumcorrectie plaatsgevonden. Uit de overgelegde brieven volgt dat patiënt in de jaren na 2004 herhaaldelijk door een KNO-arts is bezien wegens neusobstructieklachten.
5.9. Uit het bericht van de KNO-arts I. van 6 februari 2015 volgt dat patiënt bij hem onder meer duizeligheidsklachten en oogklachten heeft gemeld.
5.10. Uit het bericht gedateerd 1 april 2015 volgt dat de KNO-arts in verband met persisterende duizeligheidsklachten een MRI-scan van de hersenen van patiënt heeft laten maken waarop een ruimte innemend proces ter plaatse van de hersenstam werd gezien. Hij heeft patiënt verwezen naar de neuroloog.
5.11. In het bericht gedateerd 1 april 2015 van de neuroloog wordt de conclusie getrokken “RIP rechts basaal verdacht voor (laaggradig) glioom.” Patiënt is blijkens dit bericht verwezen naar de neurochirurg voor verdere analyse.
5.12. Bij bericht gedateerd 20 april 2015 is gemeld dat patiënt is besproken in het multidisciplinair overleg neuro-oncologie. Hierbij is de conclusie getrokken dat er morfologisch weliswaar sprake lijkt te zijn van een vermoedelijk laaggradig glioom, maar gezien de relatief hoge leeftijd van patiënt en de snelle groei (in retrospect subtiele afwijkingen zichtbaar op de MRI hersenen uit 2013) is er mogelijk toch sprake van een hooggradige tumor.
5.13. Uit hetgeen is overwogen in 5.1 tot en met 5.12 volgt dat verweerder door de hiervoor genoemde specialisten op de hoogte is gehouden van de door patiënt bij hen geuite klachten - waaronder de duizeligheidsklachten -, de verrichte onderzoeken en de resultaten van deze onderzoeken. Verweerder is steeds bericht dat uit de onderzoeken verricht naar aanleiding van de ook bij verweerder geuite klachten geen neurologische afwijkingen zijn gevonden.
5.14. Uit hetgeen klaagster heeft aangevoerd is het College niet kunnen blijken dat patiënt in de afgelopen jaren bij verweerder significant andere klachten naar voren heeft gebracht dan die patiënt bij de medisch specialisten naar voren heeft gebracht en waarnaar door medisch specialisten onderzoek is verricht.
5.15. Onder de in 5.1 tot en met 5.13 genoemde omstandigheden, met name gelet op de door de medisch specialisten verrichte onderzoeken en de resultaten hiervan, kan verweerder niet worden verweten dat hij niet of niet eerder de juiste diagnose heeft gesteld. Het College wijst erop dat het gelet op de aard en het verloop van het ruimte innemend proces geenszins voor de hand ligt dat de klachten die patiënt in de periode van 1988 tot 2013 heeft geuit zijn veroorzaakt door dit ruimte innemend proces, waarvan eerst in 2013 en dan ook nog in retrospect gezien, subtiele aanwijzingen zichtbaar waren. De onder 3, eerste gedachtestreepje, vermelde klacht faalt derhalve.
5.16. De onder 3 bij het tweede gedachtestreepje vermelde klacht mist feitelijke grondslag. Deze klacht gaat eraan voorbij dat patiënt reeds ver voor de datum waarop de klacht ziet is doorverwezen naar medisch specialisten en – voor zover hier van belang – in de periode waarop de klacht ziet nog steeds onder behandeling was voor de klachten die uiteindelijk hebben geleid tot de ontdekking van het ruimte innemend proces.
5.17. De onder 3 bij het derde gedachtestreepje vermelde klacht treft geen doel. Naar het oordeel van het College moet hetgeen de apotheker klaagster heeft gemeld door klaagster onjuist zijn begrepen. De klacht heeft betrekking op (de wijze van toediening) van vitamine D. In de ziektegeschiedenis van patiënt is geen enkel aanknopingspunt te vinden voor het oordeel dat het toedienen van vitamine D tot fatale gevolgen zou kunnen leiden.
5.18. Wat betreft de onder 3 bij het vierde gedachtestreepje vermelde klacht, overweegt het college het volgende. Tussen klaagster en verweerder heeft op 26 maart 2015 een telefoongesprek plaatsgevonden over patiënt. Verweerder heeft op door klaagster geuite zorgen over de gezondheidssituatie van patiënt geantwoord met zinsneden als ”je kent je vader toch al langer dan vandaag, je moet alles met een korreltje zout nemen. Je vader is hartstikke gezond en je vader maakt van een mug een olifant.” Ten tijde van dit gesprek was de aanwezigheid van het ruimte innemende proces in de hersenen bij patiënt nog niet bekend. Dit neemt echter niet weg – zoals verweerder ook tijdens het vooronderzoek ruiterlijk heeft erkend – dit woordgebruik ook in de toen bestaande situatie niet gepast was. Verweerder heeft dit ter zitting herhaald, ter zitting wederom zijn excuses daarvoor aangeboden en nogmaals uitgesproken hoe vreselijk hij het vindt dat dezelfde klachten waar jarenlang geen verklaring voor kon worden gevonden uiteindelijk ook ten grondslag bleken te liggen aan het ruimte innemend proces, dat heeft geleid tot het overlijden van patiënt. Voor zover de klacht bij het vierde gedachtestreepje betrekking heeft op de wijze waarop verweerder zich ten opzichte van patiënt heeft geuit treft de klacht geen doel. Hetgeen klaagster naar voren heeft gebracht biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder zich ten opzichte van patiënt onheus heeft geuit. Voor zover deze klacht zo moet worden begrepen dat verweerder te lang heeft gewacht voordat hij contact heeft opgenomen met patiënt omtrent de gestelde diagnose treft deze klacht eveneens geen doel. De eerste diagnose is gesteld op 1 april 2015 en opgenomen in de berichten genoemd in 5.10, 5.11 en 5.12. Het college heeft geen aanknopingspunt gevonden om het door verweerder ingenomen standpunt dat hij deze berichten eerst nadat patiënt reeds was uitgeschreven, toegezonden heeft gekregen en vervolgens onmiddellijk contact met patiënt heeft pogen op te nemen voor onjuist te houden. Dit contact is overigens niet tot stand gekomen omdat patiënt hem niet wilde spreken.
5.19. Uit de toelichting op de onder 3 vermelde klacht bij het vijfde gedachtestreepje volgt dat de klacht met name betrekking heeft op de meer dan 30 jaar oude vloerbedekking en de aanwezige stof in de praktijk van verweerder. Klaagster heeft deze klacht niet onderbouwd en deze treft reeds daarom geen doel. Het college heeft overigens geen grond om het standpunt van verweerder – ingenomen onder aanbod van bewijs – dat de vloerbedekking ongeveer drie jaar geleden is vernieuwd voor onjuist te houden.
5.20. Uit hetgeen is overwogen in 5.1 tot en met 5.18 volgt dat slechts de wijze waarop verweerder zich heeft geuit ten opzichte van klaagster niet is geschied op een wijze die van hem had mogen worden verwacht. Hoewel onjuist is dat handelen niet zodanig verwijtbaar dat hij daarmee in strijd met artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg heeft gehandeld. De conclusie van het voorgaande is dat de klacht (in al haar onderdelen) ongegrond is.
5.21. Hoewel daarover niet door klaagster is geklaagd wenst het college op te merken dat de dossiervoering van verweerder aanzienlijke verbetering behoeft. Het dossier is niet op alle plaatsen volledig inzichtelijk hetgeen bij vervanging van verweerder niet zonder risico is.
6. De beslissing
Ongegrond:
Het college:
- wijst de klacht af.
Aldus beslist op 24 mei 2016 door:
mr. J. Brand, voorzitter,
M.A. de Meij, dr. C.M. Sonnenberg en dr. R.R.F. Kuiters, leden-arts,
mr. dr. R.E. van Hellemondt, lid-jurist,
bijgestaan door mr. C. Neve, secretaris,
en in het openbaar uitgesproken ter zitting van 5 juli 2016 door de voorzitter in aanwezigheid van de secretaris.
W.G. secretaris W.G. voorzitter