ECLI:NL:TGZRAMS:2016:15 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam 2015/098

ECLI: ECLI:NL:TGZRAMS:2016:15
Datum uitspraak: 08-03-2016
Datum publicatie: 08-03-2016
Zaaknummer(s): 2015/098
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen: Gegrond, waarschuwing
Inhoudsindicatie: Verweerster is specialist ouderengeneeskunde. Klaagster is de dochter van een inmiddels overleden patiënt. Patiënt was opgenomen in een verpleeghuis. Klaagster verwijt verweerster dat zij bij opname van patiënt geen algehele controle heeft uitgevoerd, een zeer slechte communicatie met klaagster en de familie heeft gevoerd en patiënt te laat naar het ziekenhuis heeft ingestuurd, als gevolg waarvan hij is komen te overlijden. waarschuwing

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

TE AMSTERDAM

Het college heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 18 maart 2015 binnengekomen klacht van:

A,

wonende te B,

k l a a g s t e r,

gemachtigde mr. C.J. van Beers, advocaat te Alkmaar,

tegen

C,

specialist ouderengeneeskunde,

thans werkzaam te D,

v e r w e e r s t e r,

gemachtigde: F. Diepraam, advocaat te Haarlem.

1. Het verloop van de procedure

Het college heeft kennisgenomen van:

- het klaagschrift met bijlagen;

- het verweerschrift met bijlagen;

- de correspondentie in het kader van het vooronderzoek;

- het proces-verbaal van het op 10 juli 2015 gehouden verhoor van klager in het kader van het vooronderzoek;

- de door klaagster bij brief van 30 juli 2015 toegezonden stukken;

- de brief van de advocaat van verweerster van 30 augustus 2015.

De klacht is ter openbare terechtzitting van 26 januari 2016 behandeld.

Partijen en hun gemachtigden waren aanwezig.

2. De feiten

Op grond van de stukken en hetgeen ter terechtzitting heeft plaatsgevonden kan van het volgende worden uitgegaan:

2.1. Klaagster is de dochter van E (hierna: de patiënt).

2.2. De patiënt is in september 2014 in een woonzorgcentrum gaan wonen. Verweerster is als specialist ouderengeneeskunde aan het desbetreffende woonzorgcentrum verbonden.

2.3. Op 5 november 2014 is de katheter van de patiënt verwisseld. Dit verliep niet probleemloos en ging gepaard met ruim bloedverlies.

2.4. Op 12 november 2014 heeft het eerste contact tussen de patiënt en verweerster plaatsgevonden. Verweerster heeft toen besloten een bloedonderzoek uit te laten voeren. Daags daarna is bloed afgenomen bij de patiënt.

2.5. Op 17 november 2014 waren de uitslagen van het bloedonderzoek bekend. Hieruit bleek onder meer een hemoglobinegehalte van 6,6. Op dezelfde dag is er contact geweest tussen klaagster en verweerster, waarbij verweerster een bloedtransfusie voorstelde. Dit heeft verweerster de dag erna ook besproken met het F. De aan dat ziekenhuis verbonden arts-assistent adviseerde om op 20 november 2014 nogmaals bloed af te nemen om pas daarna een definitieve beslissing te nemen inzake de wenselijkheid van een bloedtransfusie.

2.6. Op 19 november 2014 is verweerster door een verzorgende geïnformeerd over de verslechterende gezondheidssituatie van de patiënt. Zij heeft hem diezelfde dag bezocht.

2.7. Naar aanleiding van haar bevindingen tijdens dit bezoek is in overleg met de patient en zijn familie besloten tot een ziekenhuisopname. Het was om logistieke redenen binnen de kliniek echter lastig om dit nog op dezelfde dag te effectueren. Besloten is toen om de patiënt de dag erna te laten opnemen.

2.8. De patiënt is op 20 november 2014 in het ziekenhuis opgenomen. Daags daarop is hij overleden.

3. De klacht en het standpunt van klaagster

De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerster 1) onvoldoende bereikbaar is geweest voor klaagster en haar zus, 2) niet adequaat heeft gereageerd op uitdrogingsverschijnselen bij de patiënt en 3) te laat actie heeft ondernomen om een ziekenhuisopname voor de patiënt te regelen.

4. Het standpunt van verweerster

Verweerster heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5. De overwegingen van het college

5.1 Verweerster heeft haar handelwijze als volgt toegelicht. Per 1 november 2014 kreeg zij wegens uitval van een collega de zorg voor 30 extra patiënten toegewezen waaronder de patiënt. Het was niet mogelijk deze patienten allemaal direct te bezoeken. Zij liet zich wat betreft de noodzaak daartoe per individuele patiënt informeren door de verzorging. Wat betreft de betrokken patiënt was kennelijk geen sprake van een spoedeisende situatie, dat was haar althans niet door de verzorging duidelijk gemaakt. Over de problemen bij het plaatsen van de katheter was zij middels de dagrapportage wel geïnformeerd doch deze leken echter inmiddels opgelost. Toen zij op 10 november 2014 vernam dat de patiënt achteruit ging heeft zij, na overleg met de Eerst Verantwoordelijke Begeleider, een visite voor 12 november 2014 gepland. Dit uitstel leek in het licht van de ernst van de klachten geoorloofd. Tijdens de visite op 12 november 2014 is in overleg met de patient besloten om de volgende dag bloed af te nemen voor algemeen oriënterend onderzoek. Verweerster gaf ter zitting aan dat zij tijdens dit bezoek de indruk kreeg dat patient niet zo gemotiveerd was om verder nog intensievere onderzoeken c.q. behandelingen te ondergaan. De uitslagen van het daarop uitgevoerde onderzoek waren 17 november 2014 bekend. Gezien de wat verlaagde Hb-waarde heeft zij de patiënt een bloedtransfusie in overweging gegeven. Zij heeft de familie daarvan later telefonisch in kennis gesteld. Doel daarvan was de patiënt op een relatief eenvoudige wijze meer comfort te verschaffen, met name inzake zijn vermoeidheid. Na overleg hieromtrent met het F bleek echter nog geen indicatie voor een bloedtransfusie aanwezig te zijn en adviseerde men bloed te controleren en eventueel daarna weer te overleggen. Deze bloedafname werd vervolgens voor 20 november 2014 gepland. Verweerster verklaarde in te zetten op een palliatief beleid, meer gericht op comfort en symptoombestrijding dan op causale behandeling van de klachten. Verweerster heeft aangevoerd dat zij al voor 17 november 2014 heeft geprobeerd contact te krijgen met de familie van de patiënt (klaagster), evenwel zonder succes. Het eerste uitvoeriger contact kwam pas op 19 november 2014 tot stand. Op dat moment was er namelijk sprake van een ernstige achteruitgang in de toestand van de patiënt. Verweerster bemerkte tijdens dit gesprek met de familie pas dat haar inzet op palliatief beleid niet aansloot bij de wensen van de familie, die een meer behandelende aanpak voorstonden. Verweerster heeft daarom op de avond van 19 november 2014 contact gehad met het F over opname van de patiënt. Omdat het die avond om logistieke redenen binnen de kliniek lastig was om een spoedopname te regelen is besloten de patiënt een dag erna op te laten nemen. De familie werd daarvan vervolgens in kennis gesteld.

5.2. Voor zover de klacht betrekking heeft op de bereikbaarheid van verweerster oor-deelt het cënt, uis over opname van de pati:et KEnnemerk voorstonden. Verweerster heeft op de avond van de 19e t aansloot bij de wensen vanollege als volgt. Volgens verweerster heeft zij zelf geprobeerd in contact te komen met de familie van de patiënt, waaronder klaagster. Tegelijk heeft die familie geprobeerd contact te krijgen met verweerster, wat pas na verloop van tijd lukte. Ondanks het feit dat er dus sprake was van eerdere wederzijdse pogingen is dit contact pas later dan wenselijk tot stand gekomen. Kennelijk is binnen de organisatie waar verweerster werkzaam is onvoldoende aandacht voor het zorgen voor laagdrempelige bereikbaarheid van de artsen. Van persoonlijk tekortschieten in de zin van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van verweerster is in deze echter niet gebleken zodat dit onderdeel van de klacht moet worden afgewezen.

5.3 De kern van de klacht betreft de wijze waarop verweerster is omgegaan met dfgewezen.

ter niet gesprende aandacht voor het zorgen voor laagdrempelige e klachten waarmee de patiënt werd geconfronteerd. Verweerster ging uit van palliatief beleid, maar heeft ter zitting verklaard dat daaromtrent in het dossier achteraf bezien geen afspraken zijn terug te vinden. Naar het oordeel van het college had dit punt kort na de opname ter sprake gebracht moeten worden. Verweerster was echter op dat moment nog niet bij de zorg voor de patiënt betrokken, zodat haar inzake het achterwege blijven daarvan tijdens de opname geen verwijt valt te maken. Verweerster kan echter wel worden verweten dat zij de uitgangspunten van haar beleid niet tijdig en niet voldoende heeft geverifieerd bij de patiënt en zijn familie. Toen zij op 12 november 2014 voor het eerst contact had met de patiënt had het op haar weg gelegen om, na constatering van het niet-aanwezig zijn van enige aantekening hierover in het dossier, dit punt met de patiënt en eventueel zijn familie te bespreken. Doordat zij dit heeft nagelaten heeft het kunnen gebeuren dat verweerster pas op 19 november 2014 bemerkte dat haar behandelvisie niet aansloot bij de wensen van de patiënt en zijn familie. De klacht is wat betreft dit onderdeel gegrond.

5.4 Het derde klachtonderdeel kan worden gezien als een uitvloeisel van hetgeen bij de beoordeling van het tweede klachtonderdeel is vermeld. Dat een ziekenhuisopname pas op dat moment ter sprake kwam, is een gevolg van het tot dan toe door verweerster gevoerde beleid. Haar uitgangspunten bleken niet overeen te komen met de verwachtingen van de patiënt en zijn familie. Toen verweerster echter duidelijk was geworden dat de patiënt en zijn familie meer op het spoor van behandeling dan palliatie zaten, had het op haar weg gelegen om deze verwachting alsnog bespreekbaar te maken of om onverwijld te handelen in overeenstemming met deze verwachting. Gezien de ernst van de conditie waarin patiënt verkeerde verdroeg dat namelijk geen uitstel. Dat verweerster desondanks akkoord is gegaan met uitstel tot de volgende dag kan, gezien de ontstane situatie, als een onjuiste afweging worden beschouwd.

5.5. De conclusie van het voorgaande is dat de klacht op twee onderdelen gegrond is. Verweerster heeft gehandeld in strijd met de zorg die zij ingevolge artikel 47 lid 1 onder b van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg jegens de patiënt had behoren te betrachten.

5.6. Het college is van oordeel dat het tekortschietend handelen van verweerster deels

is te wijten aan het feit dat het ten aanzien van de patiënt te voeren beleid niet bij diens opname was vastgelegd. Mede daardoor heeft verweerster aanvankelijk een verkeerd spoor gevolgd. Gezien deze omstandigheid en het feit dat verweerster niet eerder een maatregel is opgelegd, acht het college een waarschuwing op zijn plaats.

6. De beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege v erklaart het eerste klachtonderdeel ongegrond en het tweede en derde klachtonderdeel gegrond en waarschuwt verweerster.

Aldus gewezen op 26 januari 2016 door:

mr. E.A. Messer, voorzitter,

drs. J. Edwards van Muijen, J.C.caat van verweerster van 30 augustus 2015. van der Molen, en P.H.M.T Olde Kalter , leden-beroepsgenoot,

mr. dr. R.P. Wijne, lid-jurist,

mr. J.W. Rouwendal, als secretaris,

en in het openbaar uitgesproken ter terechtzitting van 8 maart 2016 door de voorzitter in aanwezigheid van de secretaris.

w.g. E.A. Messer, voorzitter

w.g. J.W. Rouwendal, secretaris