ECLI:NL:TGZCTG:2016:94 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2015.179
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2016:94 |
---|---|
Datum uitspraak: | 11-02-2016 |
Datum publicatie: | 24-02-2016 |
Zaaknummer(s): | c2015.179 |
Onderwerp: | Onjuiste verklaring of rapport |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | Klacht tegen psychiater. In de onderhavige zaak richt het beroep van klager zich tegen de tussenbeslissing van het Regionaal Tuchtcollege. De beroepstermijn die betrekking had op de tussenbeslissing was echter ten tijde van de indiening van het beroep reeds lange tijd verstreken. Het beroep van klager bevat geen gronden tegen de eindbeslissing van het Regionaal Tuchtcollege. Deze laatste beslissing blijft daarom in stand. Het Centraal Tuchtcollege verklaart klager niet-ontvankelijk in zijn beroep. |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2015.179 van:
A., wonende te B., appellant, klager in eerste aanleg,
tegen
C., arts (voorheen psychiater), wonende te D.,
verweerder in beide instanties,
gemachtigde: mr. drs. J.W. Heringa, verbonden aan Jilles, Advies in de Zorg te Den Haag.
1. Verloop van de procedure
A. - hierna klager - heeft op 11 januari 2013 bij het Regionaal Tuchtcollege te
’s-Gravenhage tegen C.- hierna de arts - een klacht ingediend. Bij tussenbeslissing van 8 juli 2014, onder nummer 2013-013a, heeft dat College wegens het ontbreken van rechtsmacht klager niet-ontvankelijk verklaard voor wat betreft het onderdeel van zijn klacht tegen de arts als lid van de E. Vervolgens heeft dat College bij beslissing van
3 maart 2015, eveneens onder nummer 2013-013a, de klacht als kennelijk ongegrond afgewezen.
Klager is van die laatste beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. De arts heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.
De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 21 januari 2016, waar is verschenen de arts, bijgestaan door
mr. Heringa voornoemd. Klager is met kennisgeving niet ter terechtzitting verschenen.
Mr. Heringa heeft de standpunten van de arts toegelicht aan de hand van pleitnotities die aan het Centraal Tuchtcollege zijn overgelegd.
2. Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.
“2. De feiten
2.1 In de jaren voor zijn pensioen is verweerder werkzaam geweest als psychiater bij F. in G. Sinds april 2012 is verweerder met pensioen.
2.2 Klager is bij verweerder onder behandeling geweest van 2003 tot en met 2008. De behandeling bestond uit gesprekken in combinatie met een antidepressivum Efexor XR, aanvankelijk uitgaande van een depressief syndroom, later bijgesteld tot symptomen van een posttraumatische stressstoornis (PTSS) en een depressieve stoornis.
2.3 Klager is vanaf 7 januari 1980 werkzaam geweest bij het H. te B. als patentonderzoeker. Op 1 september 2004 is klager met (verplicht) ziekteverlof gegaan. Met ingang van 1 december 2005 ontving hij een invaliditeitspensioen vanwege arbeidsongeschiktheid. Vanaf 1 oktober 2011 heeft klager weer gewerkt bij het H..
2.4 Op aanwijzing van klager heeft verweerder in september 2011 als (tweede) arts deelgenomen aan een door het H. ingestelde medische commissie, die een advies heeft uitgebracht over de vraag of klager al dan niet arbeidsgeschikt was. In augustus en oktober 2012 heeft verweerder, wederom op aanwijzing van klager, deel uitgemaakt van een medische commissie, die een advies heeft uitgebracht over de vraag of de eerdere arbeidsongeschiktheid van klager vermoedelijk werd veroorzaakt door de arbeidsomstandigheden.
3. De klacht
Klager verwijt verweerder dat hij een verkeerde diagnose heeft gesteld en op basis daarvan zware medicijnen heeft voorgeschreven met grote risico’s voor de gezondheid van klager. Klager heeft gesteld dat verweerder in de medische commissie van het H. de conclusie heeft onderschreven van een onjuiste rapportage van een derde arts. Verweerder heeft daarmee zijn eigen eerdere verklaringen omtrent de ziekte van klager genegeerd, hetgeen met zich meebrengt dat de door verweerder eerder gestelde diagnose en ingezette behandeling vanaf 2003 dus kennelijk onjuist zijn geweest.
4. Het standpunt van verweerder
Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.
5. De beoordeling
Het is het College niet gebleken dat er destijds, toen verweerder klager behandelde, sprake was van een verkeerde diagnose en op basis daarvan het voorschrijven van verkeerde medicatie.
Verweerder heeft uiteengezet dat klager tijdens zijn bezoeken aan verweerder veel sprak over onrecht op het werk. Hij sliep slecht, had een slechte concentratie, had last van paniekaanvallen en nachtmerries en rusteloosheid. Verweerder beoordeelde in het begin van de behandeling de toestand van klager zowel psychisch als fysiek als zorgelijk. Uitgaande van een depressief syndroom, later bijgesteld tot een depressieve stoornis en symptomen behorende bij PTSS bij een patiënt met een arbeidsconflict, heeft verweerder als behandeldoel gesteld het krijgen van meer rust en overzicht. Er is besloten tot steunende en structurerende gesprekken en medicamenteuze behandeling met Efexor XR. Hiertoe heeft klager het behandelplan medeondertekend. Verweerder heeft toegelicht dat klager in het begin vaak werd gezien, ook vanwege mogelijke bijwerkingen van de medicatie. Later zag verweerder klager minder vaak. Aangezien de behandeling zijn vruchten afwierp, heeft verweerder geen noodzaak gezien om verder door te vragen en opnieuw naar de diagnose te kijken. Verweerder heeft hieraan toegevoegd dat in de loop van de behandeling de verschijnselen van de depressieve stoornis en PTSS zijn verbleekt. Het hiervoor beschreven beleid van verweerder ontmoet bij het College geen bedenkingen.
De conclusie van klager dat verweerder in de medische commissie zich achter de rapportage van de derde arts heeft geschaard - waarin staat vermeld dat er geen sprake zou zijn van PTSS en waarin een pre-existente persoonlijkheidsstoornis is vastgesteld - maakt dit niet anders. Dat PTSS in 2012 door de derde arts uit de medische commissie tijdens zijn onderzoek niet is vastgesteld, laat onverlet dat er symptomen van PTSS hebben kunnen bestaan ten tijde van de diagnose en ingezette behandeling door verweerder vanaf 2003. Voorts sluit een persoonlijkheidsstoornis een depressieve stoornis niet uit. Een depressieve stoornis kan zelfs gelegen zijn in een persoonlijkheidsstoornis en beide ziekten kunnen dan ook gecombineerd voorkomen.
Om bovenstaande redenen zal de klacht zonder nader onderzoek als ongegrond worden afgewezen.”
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in hoger beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1 Het hoger beroep van klager heeft betrekking op het onderdeel van zijn klacht tegen de arts als lid van de E. en richt zich daarmee tegen de tussenbeslissing van het Regionaal Tuchtcollege van
8 juli 2014. Voorts verzoekt klager om compensatie van de schade die hij stelt te hebben geleden.
4.2 De arts heeft verweer gevoerd, primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaring van klager en subsidiair – impliciet – tot verwerping van het beroep.
4.3 Voor wat betreft het verzoek van klager om compensatie van zijn schade stelt het Centraal Tuchtcollege voorop dat de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg geen mogelijkheid biedt tot het toekennen van een schadevergoeding als door klager bedoeld. Dit brengt mee dat het verzoek moet worden afgewezen als niet op de wet gegrond.
4.4 Klager kan niet worden ontvangen in het beroep voor zover zich dat richt tegen de tussenbeslissing van het Regionaal Tuchtcollege van 8 juli 2014. Deze beslissing is bij brief van 24 juli 2014 aan partijen verzonden en beroep tegen deze beslissing had derhalve uiterlijk op 4 september 2014 ingesteld moeten zijn.
4.5 In zijn beroepschrift heeft klager geen gronden geformuleerd tegen de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege van 3 maart 2015 waarbij dat college zijn klacht ter zake van een verkeerde diagnose en onjuist voorgeschreven medicatie door de arts als kennelijk ongegrond heeft afgewezen. Bij brief van 22 mei 2015 is klager in de gelegenheid gesteld om voor 19 juni 2015 de gronden van zijn beroep schriftelijk aan te vullen. Klager heeft op dat verzoek niet tijdig gereageerd.
4.6 Nu de gronden van het beroep niet binnen de gestelde termijn zijn aangevuld moet worden geoordeeld dat het beroepschrift niet voldoet aan de ingevolge de wet daaraan te stellen eisen. Hieruit volgt dat klager op grond van het bepaalde in artikel 74 lid 1 Wet BIG niet in het beroep kan worden ontvangen. De beslissing van het Regionaal Tuchtcollege blijft daarmee in stand.
5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
verklaart klager niet-ontvankelijk in het beroep.
Deze beslissing is gegeven door: mr. A.D.R.M. Boumans, voorzitter,
mr. drs. R. Prakke-Nieuwenhuizen en mr. A. Smeeïng-van Hees, leden-juristen en
drs. A.C.L. Allertz en drs. M. Drost, leden-beroepsgenoten en mr. M.D. Barendrecht-Deelen, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van 11 februari 2016.
Voorzitter w.g. Secretaris w.g.