ECLI:NL:TGZCTG:2016:53 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2015.114
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2016:53 |
---|---|
Datum uitspraak: | 28-01-2016 |
Datum publicatie: | 28-01-2016 |
Zaaknummer(s): | c2015.114 |
Onderwerp: | Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | Klacht tegen huisarts. Door aan te geven dat patiënte terminaal was, zou de arts haar diverse adequate behandelingen hebben onthouden. Bovendien zou hij patiënte hebben laten lijden door sondevoeding af te wijzen. Nadien zou hij geen inspanning hebben verricht om het predicaat “terminaal” te wijzigen. Klacht door het Regionaal Tuchtcollege afgewezen. Beroep verworpen. In de gegeven omstandigheden (zie r.o. 4.6) kon de arts tot de inschatting komen dat sprake leek te zijn van een terminale situatie. Dat hij de patiënte enige behandeling heeft onthouden, is niet gebleken. Van sondevoeding is in goed overleg afgezien, hetgeen een alleszins te verdedigen beslissing is geweest. De behandeling van patiënte is nadien door anderen overgenomen, die zelfstandig diagnoses hebben gesteld, beslissingen genomen en behandelingen gestart. Het niet verwijderen van het predicaat "terminaal" kan de arts niet worden verweten, waar dit niet onjuist is geweest. Zo het verwijderen van dat predicaat aan de orde zou zijn, kon de arts niet meer bij het dossier; hij was niet langer de arts van patiënte. |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2015.114 van:
A., wonende te B., appellante, klaagster in eerste aanleg,
gemachtigde: mr. drs. A.H.J. de Kort, advocaat te
Sint-Michielsgestel,
tegen
C., huisarts, werkzaam te B., verweerder in beide instanties,
gemachtigde: mw. mr. I.M.I. Apperloo, jurist bij DAS Rechtsbijstand te Amsterdam.
1. Verloop van de procedure
A. – hierna klaagster – heeft op 28 juli 2014 bij het Regionaal Tuchtcollege te Eindhoven tegen huisarts C. – hierna de arts – een klacht ingediend. Bij beslissing van 18 februari 2015, onder nummer 14151 heeft dat College de klacht afgewezen.
Klaagster is van die beslissing tijdig in beroep gekomen en heeft dat beroep nadien aangevuld. De arts heeft een verweerschrift in beroep ingediend.
De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 10 december 2015, waar zijn verschenen klaagster en de arts, beiden bijgestaan door hun gemachtigden.
De zaak is over en weer bepleit. Beide gemachtigden hebben pleitnoties overgelegd. Ook het laatste woord van de arts is op schrift gesteld en is, nadat dat was uitgesproken, overgelegd.
2. Beslissing in eerste aanleg
2.1. In eerste aanleg zijn de volgende feiten vastgesteld:
“ 2. De feiten
Het gaat in deze zaak om het volgende:
Klaagster is de dochter van mevrouw D. (geboren 1925), hier na te noemen: patiënte, die tot 15 januari 2013 was ingeschreven in de (solo)praktijk van verweerder.
Op 24 december 2012 zag verweerder patiënte in verband met een vermoeden van een longinfectie. Omdat verweerder niet tot een duidelijke diagnose kon komen, heeft hij haar voor onderzoek verwezen naar de internist met de vraag of sprake was van een behandelbare aandoening of van algehele fysieke achteruitgang zonder concrete oorzaak. Patiënte is van 24 december 2012 tot en met 2 januari 2013 opgenomen geweest in het ziekenhuis en daarna van 5 tot en met 9 januari 2013. Er werd geen behandelbare aandoening gevonden, behoudens een urineweginfectie.
In de nacht van 9 op 10 januari 2013 is tweemaal gebeld met de huisartsenpost en is ook door een arts een visite gereden. Op 10 januari 2013 heeft verweerder patiënte bezocht. Patiënte was in de situatie dat ze nauwelijks at en dronk, maar kon haar antibioticum wel innemen. Ze had last van benauwdheid en moeheid en gaf aan dat het “allemaal niet meer hoefde van haar”. Volgens het dossier zijn meerdere behandelopties besproken. De benauwdheid is gecoupeerd met fentanyl. Op
11 januari 2013 bezocht verweerder patiënte opnieuw langdurig. Daarbij is gesproken over sondevoeding. Op 14 januari 2013 heeft verweerder een op
11 januari 2013 gedateerde brief van de advocaat van klaagster gevonden met sommatie om over te gaan op sondevoeding dan wel patiënte te verwijzen om dit mogelijk te maken. Op 14 januari 2013 heeft verweerder patiënte bezocht en heeft hij aan haar gevraagd of zij sondevoeding wenste. Verweerder heeft voorgesteld om haar naar de internist te verwijzen, waarmee patiënte en de familie zich konden verenigen. Op 15 januari 2013 is de behandeling overgenomen door een andere huisarts ”.
2.2. De in eerste aanleg ingediende klacht en het daartegen gevoerde verweer hielden volgens het Regionaal Tuchtcollege het volgende in:
“ 3. Het standpunt van klaagster en de klacht
Door aan te geven dat patiënte terminaal zou zijn, heeft verweerder haar diverse adequate behandelingen onthouden. Bovendien heeft hij haar laten lijden door telkenmale sondevoeding af te wijzen. Zelfs nadat in het ziekenhuis bleek dat zij niet terminaal was, heeft verweerder geen inspanningen verricht om het predicaat terminaal te wijzigen.
4. Het standpunt van verweerder
Op 24 december 2012 heeft verweerder patiënte doorverwezen. Dat betekent dat hij op dat moment niet uitging van alleen maar palliatief handelen. Maar voor verweerder was niet duidelijk wat haar mankeerde. Op 10 januari 2013 was patiënte door meerdere specialisten onderzocht, zonder dat dit leidde tot andere inzichten omtrent een behandelbare aandoening. Patiënte gaf aan dat het voor haar niet meer hoefde. De conclusie van verweerder was dat patiënte aan het einde van haar leven aan het komen was, terwijl er geen behandelopties waren. Sondevoeding was naar het oordeel van verweerder niet zinnig, omdat patiënte haar antibioticum kon innemen en sondevoeding verder de lijdensweg mogelijk zou verlengen.
Dit is uitgebreid met patiënte en klaagster besproken. Er waren twee opties denkbaar, te weten symptoombestrijding of sedatie indien een (zich mogelijk voordoend) symptoom niet meer te behandelen zou zijn. Patiënte en klaagster konden zich hierin vinden. Daarnaast is ook een NRA-beleid afgesproken. Op 11 januari 2013 heeft verweerder patiënte opnieuw bezocht. De benauwdheid was verdwenen. De kwestie van de sondevoeding is opnieuw besproken en patiënte en klaagster konden zich in dit beleid vinden. Op 14 januari 2013 zag verweerder een brief van de advocaat van klaagster met een sommatie betreffende de sondevoeding. Daarop heeft verweerder klaagster bezocht en haar verwezen naar de internist ”.
2.3. Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd:
“ 5. De overwegingen van het college
Het college zal het handelen van verweerder toetsen gerelateerd aan de periode
10 tot en met 14 januari 2013, omdat toen de vraag van het inzetten van sondevoeding aan de orde was. Het college stelt voorop dat verweerder in die periode zeer uitvoerig aandacht heeft geschonken aan overleg met patiënte en klaagster over het te voeren beleid.
Aan de hand van het dossier –voor zover overgelegd door klaagster- is niet vast te stellen dat verweerder niet kon komen tot de (differentiaal)diagnose van een terminale patiënte. Verder is uit het dossier ook niet duidelijk geworden dat hij sondevoeding -of andere behandelingen- zou hebben geweigerd. Het enkele feit dat hij heeft gezegd dat hij sondevoeding niet zinnig achtte, levert nog geen weigering op. Uit het dossier is overigens ook niet aannemelijk geworden dat klaagster en patiënte het niet eens zouden zijn met het uitvoerig besproken beleid tot en met 11 januari 2013. Toen vervolgens bleek dat zij een ander beleid wensten, is verweerder daarmee onmiddellijk akkoord gegaan en is daarna niet meer bij de behandeling betrokken geweest.
Het college ziet ten slotte niet in op welke grond verweerder in de periode van vóór 15 januari 2013 inspanningen had moeten verrichten om het predicaat terminaal te wijzigen.
Op grond van het voorgaande wordt de klacht afgewezen als kennelijk ongegrond ”.
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals deze zijn vastgesteld door het Regionaal Tuchtcollege en hiervoor zijn weergegeven onder 2.1.
4. Beoordeling van het beroep
4.1. In beroep heeft klager zijn klacht herhaald en nader toegelicht.
4.2. De arts heeft gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
4.3. In eerste aanleg is het handelen van de arts over de periode van 10 tot en met 14 januari 2013 getoetst. In beroep is daar geen bezwaar tegen aangetekend.
4.4. In het beroepschrift worden de klachten als volgt weergegeven: “Door aan te geven dat mevr. D. terminaal zou zijn, heeft de arts haar diverse adequate behandelingen onthouden. Bovendien heeft de arts patiënte laten lijden door sondevoeding af te wijzen. Zelfs nadat in het ziekenhuis bleek dat zij niet terminaal was, heeft de arts geen inspanningen verricht om het predicaat van terminaal patiënt te wijzigen”.
4.5. Bij de datum 24 december 2012 staat in het patiëntendossier van de moeder van klaagster vermeld “longinfectie/malaise, preterminaal?”. Nadien is patiënte twee maal in het ziekenhuis opgenomen geweest. Op 10 januari 2013, een dag nadat patiënte voor de tweede maal uit het ziekenhuis was ontslagen, wordt vermeld: “in bed. […] Wordt direct emotioneel: ‘dat het zo lang moet duren’. Beseft dat dit een terminale situatie is. Geeft aan benauwd te worden. Geen pijn behoudens waar infuus heeft gezeten op linker onderarm. Met mw (helder en begrijpt het goed) en dochter + kleindochter de hele situatie in alle rust besproken. Zij snappen niet hoe de ziekenhuisdokters kunnen zeggen dat alles goed is en dat mw er zo bijligt. Uitgelegd dat per orgaansysteem alles voldoende functioneert maar zeker niet goed. Het totaal plaatje (zoals huisartsen kijken) is echter dat het wel degelijk een terminale situatie lijkt te zijn”.
4.6. De arts had goede redenen om tot zijn inschatting te komen dat van een terminale situatie sprake leek te zijn. Patiënte was op hoge leeftijd en er was sprake van een langdurig hartfalen, waarvoor zij medicatie kreeg. Ze was ziek, en de twee ziekenhuisopnames hebben haar niet doen herstellen.
4.7. Uit het dossier – dat niet in volle omvang door klaagster is overgelegd – blijkt niet dat de arts patiënte enige behandeling heeft onthouden. Op donderdag 10 en vrijdag
11 januari 2013 heeft de arts in goed overleg met patiënte en de familie besloten om van sondevoeding af te zien, hetgeen gelet op de gegevens die het Centraal Tuchtcollege ter beschikking staan een alleszins te verdedigen beslissing is geweest. Op maandag
14 januari 2013 heeft de arts patiënte ingestuurd naar een ziekenhuis. De arts kan van zijn behandelbeleid en de uitvoering daarvan geen tuchtrechtelijk te honoreren verwijt worden gemaakt.
4.8. Nadien is de behandeling van patiënte door anderen overgenomen. Die anderen hebben nadien zelfstandig diagnoses gesteld, beslissingen genomen en behandelingen ingezet. Ook het feit dat de arts het predicaat “terminaal” niet heeft verwijderd, kan hem niet worden verweten, waar dat niet onjuist is geweest, zoals hiervoor onder 4.6. is overwogen. Zo het verwijderen van dat predicaat al aan de orde zou zijn, kon de arts sedert 15 januari 2013 niet meer in het dossier; hij was immers niet langer de arts van patiënte.
4.9. De conclusie moet dan ook luiden dat het Regionaal Tuchtcollege de klacht terecht heeft afgewezen en dat het beroep moet worden verworpen.
5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
verwerpt het beroep.
Deze beslissing is gegeven door: mr. J.M. Rowel-van der Linde, voorzitter,
mr. G.P.M. van den Dungen en mr. L.F. Gerretsen-Visser, leden-juristen en
drs. F.M.M. van Exter en drs. M.G.M. Smid-Oostendorp, leden-beroepsgenoten en
mr. B.J. Broekema-Engelen, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van
28 januari 2016. Voorzitter w.g. Secretaris w.g.