ECLI:NL:TGZCTG:2016:385 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2016.244
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2016:385 |
---|---|
Datum uitspraak: | 20-12-2016 |
Datum publicatie: | 13-01-2017 |
Zaaknummer(s): | c2016.244 |
Onderwerp: | Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | Bij klaagster zijn in een academisch (opleidings)centrum twee implantaten geplaatst. Zij is behandeld door een tandarts in opleiding tot implantoloog en diens supervisor (aangeklaagd in zaak C2016.245). Enige tijd later zijn de implantaten los komen te zitten en moesten zij worden verwijderd. Voor verdere behandeling heeft klaagster om een andere behandelaar gevraagd. Om uiteenlopende redenen had klaagster problemen met dan wel bezwaar tegen de beschikbare behandelaars. Verweerder, tandarts, heeft toen in zijn hoedanigheid van decaan namens het opleidingscentrum de behandelovereenkomst beëindigd. Klaagster verwijt verweerder dat hij heeft gehandeld in strijd met de zorgvuldigheid die hij jegens klaagster behoorde te betrachten door zonder dat sprake was van gewichtige redenen de behandelovereenkomst te beëindigen. RTG Amsterdam: Wijst de klacht als kennelijk ongegrond en zonder verder onderzoek in raadkamer af. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep. |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2016.244 van:
A., wonende te B., appellante,
tegen
C., tandarts, werkzaam te D., verweerder in hoger beroep,
gemachtigde: mr. H. Poppes van F. te Amsterdam.
1. Verloop van de procedure
A. - hierna te noemen klaagster - heeft op 2 september 2015 bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam tegen C. - hierna te noemen de tandarts - een klacht ingediend. Bij beslissing van 16 februari 2016, onder nummer 15/269T heeft dat College de klacht afgewezen.
Klaagster is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. De tandarts heeft een verweerschrift in beroep ingediend.
De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 20 december 2016. De zaak is tegelijk behandeld met de zaak C2016.245 (klaagster / E., tandarts te D.). De zaken zijn niet gevoegd. Verschenen zijn de tandarts, bijgestaan door mr. H. Poppes, en E.. Klaagster is niet verschenen.
2. Beslissing in eerste aanleg
2.1 Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.
“ 2. De feiten
Op grond van de stukken kan van het volgende worden uitgegaan:
2.1 Klaagster heeft zich in oktober 2012 op verwijzing van haar tandarts voor een implantaatbehandeling gemeld bij een academisch (opleidings)centrum voor tandheelkunde (hierna: het centrum). Zij is daar behandeld door een tandarts, in opleiding tot implantoloog, en diens supervisor.
2.2 In oktober 2013 zijn twee implantaten geplaatst. Er bestaat een beperkt risico op implantaatverlies en dat risico heeft zich bij klaagster verwezenlijkt. Omdat de implantaten los kwamen te zitten, moesten zij worden verwijderd.
2.3 Voor verdere behandeling heeft klaagster om een andere behandelaar gevraagd omdat zij het vertrouwen in de eerste behandelaar was kwijtgeraakt. Tegen de tweede behandelaar heeft klaagster een klacht ingediend wegens ongewenste gedragingen, die zij nadien heeft ingetrokken. Binnen het centrum waren nog twee andere behandelaars beschikbaar, die respectievelijk als eerste en tweede behandelaar zouden optreden.
2.4 Klaagster heeft bezwaar gemaakt tegen een van beide resterende behandelaars, waarop verweerder namens het centrum de behandelovereenkomst heeft beëindigd op 30 oktober 2014. Na bemiddeling door de huisarts zijn alsnog nadere afspraken gemaakt voor verdere behandeling. Bij brief van 3 februari 2015 heeft verweerder de behandelovereenkomst opnieuw beëindigd, onder mededeling dat nu ook de laatste mogelijke behandelaar het vertrouwen in een goede afloop was verloren.
3. De klacht en het standpunt van klaagster
De klacht houdt zakelijk weergegeven in – voor zover betrekking hebbend op de persoon van verweerder – dat verweerder heeft gehandeld in strijd met de zorgvuldigheid die hij jegens klaagster behoorde te betrachten door zonder dat sprake was van gewichtige redenen de behandelovereenkomst te beëindigen.
4. Het standpunt van verweerder
Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden.
Hij heeft onder meer het navolgende aangevoerd.
Verweerder is als decaan van het centrum eindverantwoordelijk voor het centrum. Hij is niet verantwoordelijk voor de behandelingen die in het centrum plaatsvinden. In zijn hoedanigheid van decaan van het centrum heeft hij klaagster de brief geschreven waarmee de behandeling werd beëindigd.
De tandheelkunde heeft als missie om patiënten te begeleiden in het verkrijgen en behouden van een gezonde mond. Daarbij is een gelijkwaardige tandarts-patiënt relatie essentieel. Een gewichtige reden voor beëindiging van die relatie kan bestaan in het verstoord zijn van de vertrouwensband tussen behandelaar en patiënt. Daarvan was in dit geval sprake. Klaagster heeft zelf herhaald het vertrouwen in de behandelaar opgezegd en heeft bij de tweede kans die zij heeft gekregen geen blijk gegeven van ander gedrag. Uiteindelijk was binnen het centrum geen tandarts-implantoloog meer over waarmee klaagster de gewenste vertrouwensband kon opbouwen. Verweerder heeft klaagster toegezegd haar te willen bijstaan in het zoeken van een alternatief en in de overdracht van haar gegevens.
5. De overwegingen van het college
5.1 De klacht tegen verweerder betreft het handelen van verweerder in een bestuurlijke functie, namelijk als decaan van het centrum. Volgens de rechtspraak van het CTG betreffen de tuchtnormen van artikel 47 lid 1 wet BIG niet alleen handelen of nalaten in strijd met de zorg die een beroepsbeoefenaar dient te betrachten (de eerste tuchtnorm), maar ook enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van de individuele gezondheidszorg (artikel 47 lid 1 onder b Wet BIG, de tweede tuchtnorm). Daarbij geldt wel dat terughoudendheid moet worden betracht als sprake is van handelen in functies zoals bedoeld, dat wil zeggen als het handelen van de arts niet een individuele patiënt betreft maar veeleer betrekking heeft op de organisatie van de zorg en de randvoorwaarden waaronder die wordt verleend. Met name moet worden voorkomen dat de aan het wettelijk tuchtrecht van de Wet BIG onderworpen beroepsbeoefenaar tuchtrechtelijk aansprakelijk wordt gehouden voor keuzes in de bedrijfsvoering waarvoor hem in zijn managementfunctie in beginsel beleidsvrijheid toekomt, ook al kunnen die keuzes gevolg hebben voor de individuele hulpverlening. De klacht moet met inachtneming van dit uitgangspunt worden beoordeeld.
5.2 Hoewel klaagster en verweerder op onderdelen van mening verschillen over de feitelijke gebeurtenissen die aan de beëindiging van de behandelrelatie ten grondslag hebben gelegen, kan aan de hand van de eigen mededelingen van klaagster wel worden vastgesteld dat klaagster zelf het vertrouwen heeft opgezegd in de eerste behandelaar en om een tweede behandelaar heeft gevraagd. Vervolgens heeft klaagster door een klacht tegen de tweede behandelaar in te dienen blijk gegeven ook het vertrouwen in die tweede behandelaar te zijn verloren. Er resteerden nog slechts twee behandelaars, die samen de behandeling zouden doen, maar klaagster wenste door een van hen ook niet te worden behandeld. Na de eerste opzegging van de behandelovereenkomst zijn concrete afspraken gemaakt, die ertoe zouden leiden dat de laatste twee behandelaars de behandeling alsnog op zich zouden nemen. Deze afspraken zijn op 21 november 2014 schriftelijk vastgelegd en voor akkoord door klaagster ondertekend. Klaagster betwist de juistheid van de in de uiteindelijke opzegging van 3 februari 2015 neergelegde argumenten, maar uit haar stellingname blijkt dat zich na hervatting van de behandelrelatie toch weer discussiepunten tussen klaagster en de behandelaars hebben voorgedaan. Dit heeft er toe geleid dat de enige behandelaar die nog het vertrouwen van klaagster genoot op zijn beurt het vertrouwen in klaagster verloor.
5.3 Onder de voorliggende omstandigheden acht het college de beëindiging van de behandelrelatie door verweerder niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. Een behoorlijke patiënt-behandelaar relatie behoort te zijn gebaseerd op vertrouwen over en weer, terwijl binnen het centrum uiteindelijk geen behandelaar meer over was met wie een dergelijke relatie kon worden opgebouwd. Verweerder heeft met het opzeggen van de behandelrelatie binnen zijn beleidsvrijheid gehandeld, mede op grond van hetgeen zich voor de hervatting van de behandeling had afgespeeld en rekening houdend met de op 21 november 2014 gemaakte afspraken. Gelet op het verlies van vertrouwen bij de laatste behandelaar had het geen zin om klaagster voorafgaande aan de beslissing nog nader te horen. Uit het dossier blijkt dat verweerder alternatieven voor een mogelijke behandeling elders heeft aangedragen.
De conclusie van het voorgaande is dat de klacht kennelijk ongegrond is en zonder verder onderzoek in raadkamer zal worden afgewezen.
Verweerder kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt.
6. De beslissing
Het Regionaal Tuchtcollege wijst de klacht af .”
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals deze zijn vastgesteld door het Regionaal Tuchtcollege en hiervoor onder “2. De feiten” zijn weergegeven.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1 In beroep heeft klaagster haar klacht herhaald en nader toegelicht.
4.2 De tandarts heeft gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
4.3 De behandeling van de zaak in beroep heeft het Centraal Tuchtcollege geen aanleiding gegeven tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege in eerste aanleg, zodat het beroep moet worden verworpen.
Deze beslissing is genomen nadat de behandeling in beroep kort is geschorst voor beraad en terstond mondeling medegedeeld.
5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
verwerpt het beroep.
Deze beslissing is gegeven door: mr. E.J. van Sandick, voorzitter, mr. dr. B.J.M. Frederiks en mr. M.W. Zandbergen, leden-juristen en drs. M. Fokke en prof. dr. A. Vissink, leden-beroepsgenoten en mr. C.F. van Spanje-van Klaveren, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van 20 december 2016.
Voorzitter w.g. Secretaris w.g.