ECLI:NL:TGZCTG:2016:327 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2016.053

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2016:327
Datum uitspraak: 03-11-2016
Datum publicatie: 03-11-2016
Zaaknummer(s): c2016.053
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:  

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2016.053 van:

A., wonende te B., appellante, klaagster in eerste aanleg,

gemachtigde: mr. N.D.Z.R. Mohamed Hoesein,

tegen

C., bedrijfsarts, wonende te D., verweerster in beide instanties,

gemachtigde: mr. M.S. Brun.

1.         Verloop van de procedure

A. - hierna klaagster - heeft op 4 september 2014 bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam tegen C. - hierna de bedrijfsarts - een klacht ingediend. De klacht is in verband met de bevoegdheid doorgezonden aan het Regionaal Tuchtcollege te Den Haag, waar de klacht  op 4 november 2015 door dat College in raadkamer is behandeld. Bij beslissing van 4 november 2015, onder nummer 2015-045 heeft dat College de klacht afgewezen.

Klaagster is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. De bedrijfsarts heeft een verweerschrift in beroep ingediend.

De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 25 augustus 2016, waar zijn verschenen klaagster, bijgestaan door mr. Mohamed Hoesein voornoemd, en de bedrijfsarts, bijgestaan door mr. Brun voornoemd. De zaak is over en weer bepleit. Mr. Mohamed Hoesein heeft dat gedaan aan de hand van een pleitnotitie die zij aan het Centraal Tuchtcollege heeft overgelegd.

2.         Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

2.            De feiten

2.1       Klaagster is geboren in 1971. Klaagster is in maart 2012 uitgevallen voor haar werk. Een collega-bedrijfsarts stelde toen als diagnose burnout/depressie. In  mei 2012 is klaagster onder begeleiding gekomen van verweerster.

2.2       Klaagsters herstel stagneerde. Verweerster heeft vervolgens in september 2012 informatie opgevraagd bij de behandelaar van klaagster, de psycholoog E. Deze stelde als diagnose PTSS en matige depressie. Hij achtte verwijzing nodig.

2.3       Nadere behandeling bleef uit en er trad geen verbetering op van het beeld.

2.4       Verweerster heeft vervolgens in november 2012 arbeidsdeskundig onderzoek

geadviseerd.

2.5       Verweerster constateerde in februari 2013 dat er sprake was van een verslechtering bij klaagster. Zij heeft hierop een expertiseonderzoek aangevraagd bij een psychiater die op 28 maart 2013 heeft gerapporteerd. Als conclusie vermeldt het rapport van de psychiater dat klaagster een scala van lichamelijke klachten heeft zonder dat er sprake is van voldoende en consistente symptomen en klachten voor het vaststellen van een psychiatrische stoornis of ziekte (dus ook geen DSM classificatie). Volgens de psychiater is de klachtenpresentatie erg verdacht voor malignering (simulatie). Om deze diagnose betrouwbaar te kunnen onderbouwen is gericht neuropsychologisch testonderzoek aangewezen, aldus de psychiater.

2.6       Klaagster heeft vervolgens een deskundigenoordeel aangevraagd bij de verzekerings-arts van het UWV. Deze heeft het advies van de psychiater overgenomen en achtte betrokkene arbeidsgeschikt. Klaagster is vervolgens door verweerster arbeidsgeschikt geacht.

2.7       Op 13 augustus 2013 heeft klaagster nieuwe informatie aangeleverd in de vorm van een psychiatrische contra-expertise van psychiater F., die tot de conclusie kwam dat er sprake was van een ernstige depressie en posttraumatische stressstoornis bij een vrouw met een ontwijkende persoonlijkheidsstoornis. Hij achtte simulatie niet aannemelijk.

2.8       Verweerster heeft naar aanleiding van deze psychiatrische contra-expertise geadviseerd tot een second opinion bij een collega-bedrijfsarts.

2.9       Het RTG Amsterdam heeft bij beslissing van 15 juli 2014 de (in rechtsoverweging 2.5 bedoelde) psychiater (hierna: de psychiater) berispt, omdat zijn rapportage over klaagster ondeugdelijk werd bevonden. Het beroep van de psychiater hiertegen heeft het CTG bij beslissing van 25 juni 2015 verworpen (ECLI:NL:TGZCTG:2015:217).

3.              De klacht

De klacht luidt – zakelijk weergegeven - als volgt.

Verweerster heeft klaagster ten onrechte beter gemeld, er uit het niets een arbeidsconflict van gemaakt en niet gekeken naar de rapporten van psycholoog E. en psychiater F.

4.       Het standpunt van verweerster

Verweerster heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5.       De beoordeling

5.1       Vast staat dat klaagster sinds mei 2012 door verweerster als bedrijfsarts is begeleid nadat zij voor haar werk was uitgevallen. Ook staat vast dat de behandelend psycholoog uitging van een PTSS en matige depressie, alsmede dat verdere behandeling en herstel uitbleef en de situatie van klaagster verslechterde. Verweerster heeft daarom op goede gronden de rapportage van de behandelend psycholoog op dat moment onvoldoende informatief kunnen achten en psychiatrische expertise aangevraagd. Het resultaat hiervan was dat de psychiater niet tot een psychiatrische diagnose is gekomen en simulatie suggereerde, welk oordeel is overgenomen in het deskundigenoordeel van de verzekeringsarts van het UWV. Klaagster is vervolgens arbeidsgeschikt geacht.

5.2       Hoewel inmiddels de Tuchtrechter onherroepelijk heeft uitgesproken dat de rapportage van de psychiater aanzienlijk onder de maat was, moet thans beoordeeld worden of verweerster een tuchtrechtelijk verwijt treft door (in 2013) de bevindingen van de psychiater, zoals onderschreven in het deskundigenoordeel van de verzekeringsarts, te volgen. Het College oordeelt dat dit niet het geval was. Verweerster mag in beginsel waarde hechten aan de bevindingen van een aangezochte specialist. Dit geldt temeer nu ook de verzekeringsarts dezelfde mening was toegedaan. Het verwijt dat verweerster geen acht heeft geslagen op de later ingekomen contra-expertise van psychiater F. is feitelijk onjuist. Verweerster heeft immers naar aanleiding daarvan een second opinion door een collega-bedrijfsarts voorgesteld. Dit is ook vastgelegd in het (medisch) dossier dat verweerster over klaagster heeft bijgehouden. De omstandigheid dat vervolgens is gewacht op de uitslag van de rechtszaak, die heeft geleid tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst van klaagster (ook vastgelegd in het dossier van klaagster), kan verweerster niet worden tegengeworpen. Dat verweerster er uit het niets een arbeidsconflict van heeft gemaakt, is niet gebleken.

5.3       Voor zover klaagster nog bedoeld heeft te klagen over het feit dat verweerster het door de psychiater geadviseerde neuropsychologisch testonderzoek niet heeft laten verrichten, faalt deze klacht reeds omdat een dergelijk onderzoek geen toegevoegde waarde heeft voor de uitsluiting of bevestiging van de door de psychiater gesuggereerde simulatie.

5.4       Om bovenstaande redenen zal de klacht zonder nader onderzoek als kennelijk

ongegrond worden afgewezen.

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in overweging 2. “De feiten” van de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.

4.         Beoordeling van het beroep

4.1       Klaagster heeft geen bezwaar gemaakt tegen de weergave van haar klacht onder 3. “De klacht” in de beslissing in eerste aanleg. Met haar beroep legt klaagster deze klacht in volle omvang aan het Centraal Tuchtcollege voor. Ter zitting in  beroep werd duidelijk dat de kern van de klacht is het verwijt dat de bedrijfsarts klaagster arbeidsgeschikt heeft geacht zonder een neurologisch testonderzoek te laten verrichten.

4.2       De bedrijfsarts heeft gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

4.3       De behandeling van de zaak in beroep heeft het Centraal Tuchtcollege geen

aanleiding gegeven te komen tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege in eerste aanleg. Het Centraal Tuchtcollege verenigt zich met overwegingen 5.1 en 5.2 van de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege. Dit geldt ook voor overweging 5.3, zij het met een aanpassing waarmee de overweging thans als volgt komt te luiden: “ Voor zover klaagster nog bedoeld heeft te klagen over het feit dat verweerster het door de psychiater geadviseerde neuropsychologisch testonderzoek niet heeft laten verrichten, faalt deze klacht reeds omdat een dergelijk onderzoek geen toegevoegde waarde heeft voor de oordeelvorming van de bedrijfsarts over het bestaan van psychiatrische beperkingen bij klaagster.” Het Centraal Tuchtcollege merkt nog op dat de bedrijfsarts de rapportage van de psychiater zo heeft mogen opvatten dat er op psychiatrisch gebied geen diagnose kon worden gesteld.

Conclusie

4.4       Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep moet worden verworpen.

5.         Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven door: mr. E.J. van Sandick, voorzitter, mr. W.P.C.M. Bruinsma en mr. drs. R. Prakke-Nieuwenhuizen, leden-juristen en drs. H.S. Boersma,

mr. drs. J.A.W. Dekker, leden-beroepsgenoten en mr. J.S. Heidstra, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van 3 november 2016.

Voorzitter  w.g.                      Secretaris  w.g.