ECLI:NL:TGZCTG:2016:3 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2014.404

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2016:3
Datum uitspraak: 12-01-2016
Datum publicatie: 13-01-2016
Zaaknummer(s): c2014.404
Onderwerp: Geen of onvoldoende zorg
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voor zover de gz-psycholoog aanvoert dat klaagster niet kan worden ontvangen in haar beroep, omdat zij enkel haar klacht heeft herhaald, overweegt het Centraal Tuchtcollege dat klaagster heeft beoogd de drie klachtonderdelen in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. In die zin, zo begrijpt het Centraal Tuchtcollege, heeft klaagster haar gronden gericht tegen de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege, zodat zij in haar beroep kan worden ontvangen. Voor het overige heeft de behandeling van de zaak in hoger beroep het Centraal Tuchtcollege geen aanleiding gegeven tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege in eerste aanleg, zodat het beroep in zoverre moet worden verworpen. Korte geanonimiseerde samenvatting van de zaak, zoals steeds per zaak te vinden is op de site www.tuchtrecht.nl

C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2014.404 van:

A., wonende te B., appellante, klaagster in eerste aanleg,

gemachtigde: mr. F.P. Aarts te Eindhoven,

tegen

C., gz-psycholoog, werkzaam te D.,

verweerder in beide instanties, gemachtigde: mr. E.J.C. de Jong te Utrecht.

1. Verloop van de procedure

A. - hierna klaagster - heeft op 27 december 2013 bij het Regionaal Tuchtcollege te Eindhoven tegen C. - hierna de gz-psycholoog - een klacht ingediend. Bij beslissing van 21 augustus 2014, onder nummer 13259b heeft dat College de klacht afgewezen.

Klaagster is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. De gz-psycholoog heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.

De zaak is in hoger beroep tegelijkertijd maar niet gevoegd met de zaak C2014.403 behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 8 december 2015, waar zijn verschenen klaagster, bijgestaan door haar gemachtigde, en de

gz-psycholoog , eveneens bijgestaan door zijn gemachtigde. Mevrouw E., de moeder van klaagster, is ter terechtzitting gehoord als informant.

2. Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

2. De feiten

Het gaat in deze zaak om het volgende:

In verband met het opstellen van een pro justitia-rapportage is klaagster in de periode van 3 juni 2010 tot 22 juli 2010 opgenomen geweest in een psychiatrische observatiekliniek, waar verweerder destijds als GZ-psycholoog werkzaam was. In opdracht van de rechter-commissaris in strafzaken diende onderzocht te worden of bij klaagster sprake was van een ziekelijke stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling van haar geestvermogens. Verweerder en een eveneens aan de kliniek verbonden psychiater hebben in samenwerking met de overige leden van het multidisciplinair onderzoeksteam onderzoek ingesteld en rapportage uitgebracht. Ten behoeve van zijn deelonderzoek heeft verweerder gedurende de onderzoeksperiode wekelijks één of meerdere gesprekken met klaagster gevoerd en in zijn deelrapportage bij de ‘Diagnostische beschouwing’ (hoofdstuk 5.5.c van het eindrapport) onder meer het volgende vermeld:

‘Betrokkene heeft het onderzoek grotendeels geweigerd waardoor geen volledig zicht op haar is ontstaan. Ze stond slechts onder haar voorwaarden in beperkte mate contact toe. Belangrijke thema’s als relatievorming, familieverhoudingen en de hulpverleningsgeschiedenis konden daardoor niet worden besproken, terwijl het testpsychologisch persoonlijkheidsonderzoek werd geweigerd. Haar weigering hing samen met een geconstateerd psychiatrisch toestandsbeeld (zie verder). Ondanks genoemde beperkingen kan worden gesteld dat betrokkene een naar schatting bovengemiddeld intelligente vrouw is met een kwetsbare (borderline) persoonlijkheidsorganisatie die onder ongunstige omgevingsinvloeden (spanning, leidend tot stress) psychotisch kan decompenseren. Gezien het verloop en de aard van psychotische verschijnselen kan er worden gesproken van een ontwikkeling van schizofrenie (ongedifferentieerde type). Er zijn geen aanwijzingen voor middelengebruik.’

In hoofdstuk 7 van het eindrapport wordt de vraagstelling van de rechter-commissaris beantwoord. Onder vraag 1 en 2 staat onder meer vermeld:

‘Betrokkene is een hooggemiddeld intelligente, 34-jarige vrouw, bij wie sprake is van schizofrenie van het ongedifferentieerde type. De diagnose kon op grond van gespreksindrukken, de observaties van de groepsleiding, het milieurapport en de beschikbare informatie worden gesteld, ondanks dat betrokkene haar medewerking aan het onderzoek deels heeft geweigerd.’

Over de tijdens het onderzoek opgekomen vraag of er bij klaagster sprake was van een borderline persoonlijkheidsstoornis, staat in het rapport vermeld:

‘Omdat er geen aanwijzingen zijn dat deze grillige contactname premorbide (…) aanwezig was en er in de loop van haar leven juist een vergroving van de omgangsvormen is opgetreden (…), kon deze diagnose, mede afgaand op het feit dat betrokkene, voor zover bekend, gedurende haar studietijd goed heeft gefunctioneerd, worden verworpen.’

Het onderzoeksteam heeft de rechter-commissaris geadviseerd om klaagster voor het haar ten laste gelegde feit volledig ontoerekeningsvatbaar te beschouwen en haar te laten opnemen in een psychiatrisch ziekenhuis op basis van artikel 37 Wetboek van Strafrecht.

3. Het standpunt van klaagster en de klacht

De klacht houdt -kort en zakelijk weergegeven- het volgende in.

a) Verweerder heeft op dubieuze gronden onjuiste diagnoses gesteld. Ter toelichting stelt klaagster dat in het geheel niet duidelijk is hoe verweerder en de psychiater tot de diagnoses schizofrenie en borderline zijn gekomen. Deze diagnoses zijn niet of nauwelijks getoetst. Klaagster betwist de diagnoses. Er was evenmin sprake van gevaar voor herhaling. In augustus 2012, tijdens haar verblijf in het psychiatrische ziekenhuis, is geconcludeerd dat er geen aanwijzingen zijn voor schizofrenie.

b) Verweerder heeft onvoldoende informatie verstrekt over de behandeling, de gevolgen van de behandeling en eventuele alternatieven. Op basis van de conclusies uit het rapport is klaagster in de periode mei 2011 tot maart 2013 in een psychiatrisch ziekenhuis opgenomen, inclusief dwangmedicatie en algehele vrijheidsontneming. Daarover is klaagster tijdens het onderzoek niet geïnformeerd. Klaagster ondervindt nadelige consequenties van de behandeling vanwege de reacties van mensen uit de normale maatschappij en voor haar kansen als werknemer en bouwkundig adviseur.

c) Verweerder heeft klaagster ten onrechte niet doorverwezen naar een opticien. Tijdens het onderzoek heeft klaagster haar contactlenzen niet gedragen. Bij nagenoeg elk onderzoeksmoment heeft klaagster aangegeven dat ze niet goed kon zien en dat ze sinds 2007 geen hulpmiddel gebruikte om beter te zien. Deze informatie is niet of nauwelijks terug te vinden in het rapport, noch meegenomen bij de gekozen werkwijze.

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft - voor zover van belang kort en zakelijk weergegeven - als verweer het navolgende opgeworpen.

Ad a)

Er is geen sprake van een op dubieuze gronden gestelde diagnose. Hoewel klaagster niet volledig heeft meegewerkt aan het onderzoek, bleek het op basis van de wel beschikbare / verkregen gegevens toch mogelijk om te komen tot een diagnosestelling. Verweerder en de rapporterend psychiater zijn min of meer tot dezelfde conclusie gekomen dat er sprake is van schizofrenie. Het feit dat klaagster deze diagnose betwist, wil niet zeggen dat verweerder een onjuiste diagnose heeft gesteld of ter zake tuchtrechtelijk verwijtbaar zou hebben gehandeld. Dit geldt eveneens voor de conclusie dat er bij klaagster sprake was van recidivegevaar. Door verweerder is geen borderline persoonlijkheidsstoornis vastgesteld.

Ad b)

Het is feitelijk juist dat aan klaagster geen informatie is verstrekt over de behandeling, de gevolgen van de behandeling en eventuele alternatieven. Dit levert echter geen tuchtrechtelijk verwijt jegens verweerder op aangezien klaagster niet ter behandeling doch uitsluitend ter onderzoek in de kliniek werd opgenomen. Er was geen reden om klaagster daarover te informeren.

Tijdens het eindgesprek met klaagster is echter wel een poging gedaan om met haar te bespreken welke behandeling in de toekomst wellicht mogelijk zou zijn, doch klaagster is tijdens dat gesprek weggelopen. Later op die dag heeft verweerder nog een tevergeefse poging tot een dergelijk gesprek gedaan, waarna hij het gesprek met klaagster niet meer heeft opgezocht.

Ad c)

Het is juist dat verweerder klaagster niet naar een opticien heeft verwezen, doch hiervan kan hem geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt aangezien klaagster haar lenzen niet meer wenste te dragen, er geen aanleiding bestond voor een verwijzing en zij nimmer om een verwijzing heeft verzocht. Bovendien was verweerder geen behandelaar van klaagster en kon klaagster desgewenst gebruik maken van de medische dienst van de kliniek.

5. De overwegingen van het college

Ad a)

Aan de hand van de uitvoerige en transparante pro justitia-rapportage in het algemeen en de daarin opgenomen deelrapportage van verweerder in het bijzonder, kan worden vastgesteld op grond van welke informatie en onder welke omstandigheden verweerder de diagnose heeft gesteld. Ondanks de verzwarende omstandigheid dat klaagster voor een deel geen medewerking aan het onderzoek wenste te verlenen, is het college van oordeel dat verweerder zijn diagnose voldoende onderbouwd en helder geformuleerd heeft. Voor de stelling van klaagster dat verweerder de diagnose(s) op dubieuze gronden zou hebben gesteld, is in de rapportage geen enkele aanwijzing gevonden. Het college heeft evenmin kunnen vaststellen dat verweerder op basis van zijn bevindingen en de overige tot zijn beschikking staande informatie tot een andere diagnose had moeten komen. De diagnose ‘borderline’ is niet door verweerder gesteld.

De stelling van klaagster dat twee jaar later door een andere deskundige een andere diagnose (met behoud van een aantal elementen uit de diagnose van verweerder) is gesteld, doet hier niet aan af. Dit klachtonderdeel dient te worden verworpen.

Ad b)

Vaststaat dat het door verweerder en de overige leden van het multidisciplinaire team verrichte onderzoek in opdracht van de rechter-commissaris plaatsvond. Onderzoek diende te worden verricht naar het al dan niet lijden aan een ziekelijke stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens van klaagster. Klaagster was hiermee bekend. Aangezien er geen sprake was van behandeling van klaagster, bestond er voor verweerder geen reden of verplichting om klaagster over de behandeling, de gevolgen ervan en de mogelijke alternatieven te informeren. Ook dit klachtonderdeel moet worden verworpen.

Ad c)

Het college is van oordeel dat het niet aan verweerder is om klaagster naar een opticien te verwijzen. Nog afgezien van het feit dat dit buiten het deskundigheidsgebied van verweerder valt, was het de keuze van klaagster zelf om haar lenzen en/of bril niet te gebruiken. Het had op de weg van klaagster gelegen om bij de medische dienst van de kliniek aandacht voor haar beperkte zicht vragen. Dit klachtonderdeel treft geen doel.

Nu van onzorgvuldig en/of tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen door verweerder niet is gebleken, dient de klacht als kennelijk ongegrond te worden afgewezen.”

3. Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in hoger beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.

4. Beoordeling van het hoger beroep

4.1 In hoger beroep heeft klaagster haar klacht herhaald en nader toegelicht. Daarnaast heeft klaagster ter terechtzitting twee nieuwe klachtonderdelen aangevoerd, te weten:

d. door de gz-psycholoog is geen veilige behandelomgeving gecreëerd;

e. ten onrechte heeft de gz-psycholoog het verslag van de huisarts niet in haar rapportage betrokken.

4.2 De gz-psycholoog heeft gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

4.3 De gz-psycholoog stelt allereerst dat klaagster niet kan worden ontvangen in haar klacht, omdat zij in beroep enkel haar klacht heeft herhaald, hetgeen volgens de gz-psycholoog niet voldoet aan artikel 2 van het reglement van het Centraal Tuchtcollege.

Het Centraal Tuchtcollege leest de brief van 11 februari 2015 van mr. Aarts aldus dat hij heeft beoogd de drie klachtonderdelen in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. In die zin, zo begrijpt het Centraal Tuchtcollege, heeft klaagster haar gronden gericht tegen de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege, zodat zij in haar beroep kan worden ontvangen.

4.4 Het Centraal Tuchtcollege overweegt dat de klachtonderdelen d. en e. voor het eerst ter terechtzitting in beroep zijn aangevoerd. Evenals de gz-psycholoog is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat deze nieuwe stellingen buiten het bestek van dit hoger beroep vallen, zodat klaagster in zoverre niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.

4.5 De behandeling van de klachtonderdelen a., b. en c. in hoger beroep heeft het Centraal Tuchtcollege geen aanleiding gegeven tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege in eerste aanleg, zodat het beroep in zoverre moet worden verworpen.

5. Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verklaart klaagster niet-ontvankelijk in haar beroep, voor zover dit de klachtonderdelen d. en e. betreft;

verwerpt het beroep voor het overige.

Deze beslissing is gegeven door: mr. T.L. de Vries, voorzitter, mr. J.P. Balkema en

mr. A. Smeeïng-van Hees, leden-juristen en drs. G.A.M. Mensing en prof. dr. M.J.M. van Son, leden-beroepsgenoten en mr. M. van Esveld, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van 12 januari 2016. Voorzitter w,g, Secretaris w.g.