ECLI:NL:TGZCTG:2016:280 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2016.100

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2016:280
Datum uitspraak: 25-08-2016
Datum publicatie: 30-08-2016
Zaaknummer(s): c2016.100
Onderwerp: Geen of onvoldoende zorg
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:   klacht tegen een huisarts. Klager verwijt de huisarts dat hij hem, na een vermeende vergiftiging, niet zelf, of in zijn rol als supervisor, heeft verwezen naar een ziekenhuis voor onderzoek. Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klacht afgewezen. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2016.100 van:

A., wonende te B., appellant, klager in eerste aanleg,

gemachtigde: mr. L. Hellinga, advocaat te Amsterdam,

tegen

C., huisarts, werkzaam te B., verweerder in beide instanties,

gemachtigde: mr. N.M.H. Hoekstra, werkzaam te Leusden.

1.         Verloop van de procedure

A. - hierna: klager -  heeft op 26 oktober 2015 bij het Regionaal Tuchtcollege te Groningen tegen C. - hierna: de huisarts -  een klacht ingediend. Bij beslissing van 26 januari 2016, onder nummer G2015/132 heeft dat College de klacht afgewezen.

Klager is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. De huisarts heeft een verweerschrift in beroep ingediend.

Bij brieven ingekomen op 9 juni en 14 juni 2016 heeft klager nog nadere producties overgelegd.

De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 14 juli 2016, waar klager en de huisarts met hun gemachtigden zijn verschenen. De gemachtigde van de huisarts heeft het standpunt toegelicht aan de hand van een pleitnotitie die aan het Centraal Tuchtcollege is overgelegd.

2.         Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag

gelegd.

“2. Vaststaande feiten

2.1                                            

Klager heeft de huisartsenpraktijk van verweerder in oktober 2008 geconsulteerd over klachten die zouden samenhangen met zijn vermoeden dat een collega op zijn werk iets in zijn koffie heeft gedaan, een stof als Viagra of GHB.

2.2

Verweerder zelf is op 18 september en 26 september 2008 als direct hulpverlener bij de behandeling van klager betrokken geweest. De overige consulten vonden plaats bij een huisarts in opleiding die onder zijn supervisie stond.

3. De klacht

Klager verwijt verweerder dat hij hem niet direct zelf -  of in tweede instantie in zijn rol als supervisor -  naar een ziekenhuis heeft verwezen voor een onderzoek van voornoemde klachten.

4. Het verweer

Verweerder brengt, zakelijk weergegeven, naar voren dat wel degelijk aandacht is besteed aan de klachten van klager. Een onderzoek of het bloed van klager een stof als Viagra of GHB bevatte, zou – zoals verweerder en de huisarts in opleiding na overleg met de apotheker en raadpleging van de website van de Jellinek kliniek concludeerden - echter zinloos zijn geweest omdat beide stoffen binnen zeer korte tijd uit het lichaam verdwijnen en die stoffen dus niet (meer) zouden zijn aangetroffen. Voor een verwijzing naar een ziekenhuis bestond (ook overigens) geen aanleiding.

5. Beoordeling van de klacht

Het college leidt uit het medisch dossier van klager af dat klager het voorval met de koffie heeft gemeld op 15 oktober 2008. Hij sprak toen over hartkloppingen die echter inmiddels weer waren verdwenen. De conclusie was dat moest worden afgewacht of deze of andere klachten zouden terugkeren. Op 3 december 2008 merkt klager op dat hij zeker weet dat ‘ze hem iets hebben toegediend’, maar dat alles ‘nu weer goed gaat’.

In de nadien gevolgde contacten met de praktijk komt het incident met de koffie volgens het medisch dossier  pas weer ter sprake op 22 oktober 2015. Klager zegt dan dat hij graag een maagonderzoek wil, omdat hij nog steeds het idee heeft dat er zes jaar geleden (lees: zeven jaar geleden) iets in zijn drankje is gedaan. Als hij nu een biertje drinkt, krijgt hij last van zijn maag.

Hij vraagt zich daarom af of hij ten gevolge van het incident maag- of leverschade heeft opgelopen.

Reeds uit de omstandigheid dat klager op 15 oktober 2008 en 3 december 2008 meldde dat er geen concrete klachten meer waren, dient de conclusie te volgen dat er voor verwijzing naar een ziekenhuis toen geen medische aanleiding bestond. Voor zover het er alleen om zou gaan in dat ziekenhuis vast te stellen of klagers vermoeden juist was, kon van verweerder bij die stand van zaken geen verwijzing worden gevergd. Dit nog daargelaten dat de desbetreffende stof(fen), zoals verweerder terecht heeft aangevoerd, niet meer zouden kunnen worden aangetroffen.

Verweerder heeft niettemin een algemeen bloedonderzoek laten doen. Dit onderzoek liet geen afwijkingen zien. Uiteindelijk heeft verweerder nog gezorgd voor de ileocoloscopie, die op 2 december 2015 is verricht en evenmin enige afwijking aan het licht heeft gebracht.

Klager is nog gewezen op de mogelijkheid dat zijn klachten verband houden met een psychische problematiek. Ofschoon ook de GGZ (productie 4 bij het verweerschrift) en de Dokterswacht met deze problematiek rekening houden, wijst klager, zoals hij tijdens het mondeling vooronderzoek heeft bevestigd, deze mogelijkheid en een eventueel op deze problematiek gerichte behandeling, stellig van de hand. Aldus werkt hij zelf onvoldoende mee aan een onderzoek van zijn problematiek.

Verweerder kan geen enkel tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt.

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in hoger beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.

4.         Beoordeling van het hoger beroep

4.1            Klager beoogt met zijn beroep zijn klacht opnieuw en in volle omvang aan het Centraal Tuchtcollege voor te leggen. Klager concludeert tot gegrondverklaring van het beroep.

4.2       De huisarts heeft gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

4.3       De behandeling van de zaak in beroep heeft het Centraal Tuchtcollege, alles in ogenschouw nemend, geen aanleiding gegeven tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege in eerste aanleg, zodat het beroep moet worden verworpen. Met het Regionaal Tuchtcollege is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat er geen aanleiding was om klager door te verwijzen naar het ziekenhuis nu, zoals de huisarts ook ter terechtzitting in beroep heeft verklaard, de desbetreffende stoffen reeds na enkele uren niet meer in het lichaam kunnen worden aangetroffen.

5.         Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven door: mr. A.D.R.M. Boumans, voorzitter,

mr. drs. R. Prakke-Nieuwenhuizen en mr. dr. B.J.M. Frederiks, leden-juristen en

drs. M. van Bergeijk en drs. M.G.M. Smid-Oostendorp, leden-beroepsgenoten en

mr. M.W. van Beek, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van 25 augustus 2016.

                        Voorzitter   w.g.                                                        Secretaris  w.g.