ECLI:NL:TGZCTG:2016:276 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2015.238

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2016:276
Datum uitspraak: 25-08-2016
Datum publicatie: 30-08-2016
Zaaknummer(s): c2015.238
Onderwerp: Geen of onvoldoende zorg
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:   klacht tegen een huisarts. Klager verwijt de huisarts dat hij hem ten onrechte heeft verwezen naar de GGZ crisis dienst, dat hij pas na enkele weken de ontslagbrief van de psychiater ter beschikking heeft gesteld en deze eerst samen met klager wilde lezen en klager naar een stagiaire heeft gestuurd voor het aanvragen van een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klacht afgewezen. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2015.238 van:

A., wonende te B., appellant, klager in eerste aanleg,

tegen

C., huisarts, werkzaam te B., verweerder in beide instanties,

gemachtigde: mr. A.B. Noordhof, advocaat te Eindhoven.

1.         Verloop van de procedure

De heer A. - hierna: klager -  heeft op 15 oktober 2014 bij het Regionaal Tuchtcollege te Eindhoven tegen de heer C. - hierna: de huisarts -  een klacht ingediend. Bij beslissing van 10 juni 2015, onder nummer 14215b, heeft dat College de klacht afgewezen.

Klager is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. De huisarts heeft een verweerschrift in beroep ingediend.

De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 14 juli 2016, waar de huisarts met zijn gemachtigde zijn verschenen. Klager is, zonder bericht van verhindering, niet verschenen. Mr. Noordhof heeft de standpunten van de huisarts toegelicht aan de hand van pleitnotities die aan het Centraal Tuchtcollege zijn overgelegd.

2.         Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag

gelegd.

2. De feiten

Het gaat in deze zaak om het volgende:

Verweerder is als huisarts werkzaam in dezelfde praktijk als de reguliere huisarts van klager. Verweerder heeft klager gezien op 5 februari 2014. Op deze afspraak verscheen klager met zijn moeder. Naar aanleiding van de bespreking nam verweerder contact op met de crisisdienst van de GGZ. Een en ander resulteerde in een vrijwillige opname van klager op diezelfde dag .

Het eerstvolgende contact tussen klager en verweerder vond plaats op 18 augustus 2014. Klager kwam bij verweerder met de vraag de ontslagbrief van de psychiater in te zien. Deze ontslagbrief betreft de genoemde vrijwillige opname bij de GGZ. Deze brief was op 18 augustus nog niet in het bezit van verweerder. Verweerder heeft de brief opgevraagd en ontving deze op 19 augustus 2014. Verweerder heeft de brief samen met klager gelezen op een vervolgafspraak op 8 september 2014 en deze brief erna meegegeven.

Op 15 september 2014 bezocht klager verweerder weer op diens spreekuur. Klager vroeg hulp bij het aanvragen van een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Verweerder heeft vervolgens overlegd met de Praktijkondersteuner Huisartsenzorg-GGZ (hierna POH-GGZ) die hem zou kunnen helpen. Klager maakte een afspraak voor 1 oktober 2014 en trof daar een POH-GGZ in opleiding vergezeld van de POH-GGZ waarmee verweerder het contact had gelegd.

3. Het standpunt van klager en de klacht

Klager verwijt verweerder ten eerste dat hij hem ten onrechte en alleen op basis van onjuiste informatie van zijn moeder heeft verwezen naar de GGZ crisis dienst.

Klager verwijt verweerder ten tweede dat hij pas na enkele weken de ontslagbrief van de psychiater beschikbaar heeft gesteld en dat hij deze per se met klager samen wilde lezen.

Klager verwijt verweerder ten derde dat hij niet competent is opgetreden doordat hij klager naar een stagiair heeft toegestuurd met de vraag hoe hij een arbeidsongeschiktheidsuitkering zou moeten aanvragen.

4. Het standpunt van verweerder

Op het verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. De overwegingen van het college

Met betrekking tot het eerste klachtonderdeel heeft verweerder verklaard dat hem voorafgaand aan de afspraak van 5 februari 2014 al signalen hadden bereikt dat het met klager niet goed ging. Volgens verweerder heeft klager zelf op 5 februari ook aangegeven dat hij hulp wilde voor zijn psychische problemen. Verder heeft verweerder gezegd dat hij op basis van de eerdere signalen en de bespreking op 5 februari heeft besloten contact op te nemen met de crisisdienst van de GGZ. Deze was bereid klager diezelfde dag te zien. Klager is diezelfde dag dan ook vrijwillig opgenomen. De opname heeft uiteindelijk geduurd tot 18 februari 2014.

Naar het oordeel van het college is het feit dat daadwerkelijk sprake is geweest van een opname een aanwijzing dat verweerder klager niet ten onrechte in contact heeft gebracht met de crisisdienst van de GGZ. Omdat klager daar vrijwillig is opgenomen, moet worden aangenomen dat klager het op dat moment niet oneens is geweest met de handelwijze van verweerder. Dat hij daar later wellicht spijt van heeft gekregen, maakt dit niet anders. Kortom: met betrekking tot het consult van 5 februari 2014 en de daaruit voortvloeiende handelwijze van verweerder is het college geenszins gebleken van enig onjuist, laat staan tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van verweerder.

Met betrekking tot het tweede klachtonderdeel heeft verweerder aangevoerd dat hij klager heeft gesproken op 18 augustus 2014, dat klager toen om de ontslagbrief vroeg maar dat deze toen nog niet in het bezit was van verweerder. Verweerder heeft verder verklaard dat klager aanvankelijk wilde dat de brief hem zou worden toegestuurd. Verweerder heeft dat eerst willen bespreken met de betrokken psychiater, wat hij heeft gedaan op 12 september 2014. De psychiater heeft in dat gesprek tegen verweerder gezegd dat hij de brief gewoon aan klager diende te geven. Volgens verweerder heeft hij dit gedaan, maar leek het hem verstandig de brief eerst samen met klager te lezen. Dit laatste is gebeurd op de afspraak van 8 september 2014. Ter zitting heeft klager gezegd dat hij, nadat verweerder hem had geadviseerd de brief samen te lezen, uiteindelijk heeft ingestemd dat te doen op 8 september 2014. Over het gesprek dat toen heeft plaatsgevonden heeft klager geen klachten naar voren gebracht. Integendeel: ter zitting heeft hij verklaard dat het gesprek goed is verlopen.

Het college is van oordeel dat de handelwijze van verweerder adequaat was. Dat verweerder het ter beschikking stellen van de brief eerst heeft willen bespreken met de psychiater is als zorgvuldig te kwalificeren en datzelfde geldt voor het voorstel de brief samen door te nemen.  Daar komt bij dat is gebleken dat klager uiteindelijk met de handelwijze van verweerder heeft ingestemd. Ook het tweede klachtonderdeel is derhalve ongegrond.

Met betrekking tot het derde klachtonderdeel heeft verweerder aangevoerd dat hij klager in contact heeft gebracht met de POH-GGZ omdat deze meer dan verweerder op de hoogte is van de sociale wetgeving. Het gesprek dat uiteindelijk heeft plaatsgevonden was niet alleen met deze POH-GGZ maar ook met de POH-GGZ in opleiding die niet als onervaren kan worden aangemerkt, omdat zij al 20 jaar ervaring had als sociaal-psychiatrisch verpleegkundige. De enkele omstandigheid dat klager achteraf zegt dat hij niets aan het gesprek met beiden heeft gehad en dat hij uiteindelijk op hun advies zelf de papieren heeft opgesteld, maakt niet dat de handelwijze van verweerder klachtwaardig zou zijn. Integendeel, het valt te prijzen dat verweerder als huisarts zich ook dienstverlenend heeft opgesteld op een gebied waartoe hij strikt genomen als arts niet verplicht was. Bovendien is niet gebleken dat klager onjuist is geïnformeerd door de personen waarnaar verweerder hem had doorverwezen. Dat klager hogere verwachtingen had - zoals de idee dat de uitkeringsaanvraag voor hem verzorgd zou worden - maakt dat niet anders omdat klager in redelijkheid niet mocht verwachten dat de huisartspraktijk voor hem een sociale uitkering zou regelen. Het derde klachtonderdeel is derhalve eveneens ongegrond.

Nu alle onderdelen van de klacht ongegrond zijn, zal de klacht worden afgewezen.

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in hoger beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.

4.         Beoordeling van het hoger beroep

4.1            Klager beoogt met zijn beroep de klacht opnieuw en in volle omvang aan het Centraal Tuchtcollege voor te leggen. Klager concludeert tot gegrondverklaring van het beroep.

4.2       De huisarts heeft gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

4.3       De behandeling van de zaak in beroep heeft het Centraal Tuchtcollege, alles in ogenschouw nemend, geen aanleiding gegeven tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege in eerste aanleg, zodat het beroep moet worden verworpen.

5.         Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven door: mr. A.D.R.M. Boumans, voorzitter,

mr. drs. R. Prakke-Nieuwenhuizen en mr. dr. B.J.M. Frederiks, leden-juristen en

drs. M. van Bergeijk en drs. M.G.M. Smid-Oostendorp, leden-beroepsgenoten en

mr. M.W. van Beek, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van 25 augustus 2016.

Voorzitter   w.g.                                     Secretaris  w.g.