ECLI:NL:TGZCTG:2016:25 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2015.104
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2016:25 |
---|---|
Datum uitspraak: | 05-01-2016 |
Datum publicatie: | 15-01-2016 |
Zaaknummer(s): | c2015.104 |
Onderwerp: | Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | Klaagster verwijt de cardioloog, voor zover hier van belang, dat hij patiënt naar huis heeft gestuurd en dat het aan zijn handelswijze (het indienen van een onvolledige onderzoeksaanvraag) is te wijten dat de onverwachtse bevindingen bij het nucleaire onderzoek niet als alarmerend zijn herkend en patiënt niet is opgenomen. Het Regionaal Tuchtcollege is van oordeel dat deze klacht gegrond is en heeft de cardioloog de maatregel van waarschuwing opgelegd. Het Centraal Tuchtcollege acht het aannemelijk dat de cardioloog de op het aanvraagformulier ontbrekende gegevens voorafgaand aan het nucleair onderzoek tijdig aan de nucleair geneeskundige heeft verstrekt. De cardioloog kan daarom evenmin worden verweten dat patiënt na het nucleair onderzoek en het Holter-onderzoek niet is opgenomen, nu hij de verslaglegging terzake eerst na het overlijden van patiënt heeft ontvangen. De beslissing waarvan hoger beroep wordt vernietigd en de inleidende klacht van klaagster wordt alsnog ongegrond verklaard. |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2015.104 van:
A., cardioloog, destijds werkzaam te B., appellant in hoger beroep, verweerder in eerste aanleg,
tegen
C., wonende te D., verweerster in hoger beroep,
klaagster in eerste aanleg.
1. Verloop van de procedure
C. - hierna klaagster - heeft op 22 oktober 2013 bij het Regionaal Tuchtcollege te Den Haag tegen A. - hierna de cardioloog - een klacht ingediend. Bij beslissing van 23 december 2014, onder nummer 2013-244b heeft dat College de klacht gegrond verklaard en de maatregel van waarschuwing opgelegd.
De cardioloog is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. Klaagster heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.
De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 5 november 2015, waar zijn verschenen de cardioloog, klaagster en E. (de zoon van klaagster). Partijen hebben hun standpunten nader toegelicht.
2. Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.
“ (…)2. De feiten
2.1 Klaagster is de geregistreerd partner van de heer F. (hierna: patiënt), geboren op 30 juni 1950 en overleden op 16 maart 2013.
2.2 Na doorverwijzing door de huisarts is patiënt op 7 maart 2013 op het poliklinisch spreekuur gezien door verweerder. Verweerder was op dat moment als gastcardioloog voor drie maanden als waarnemer werkzaam in het G.-Ziekenhuis.
2.3 Het poliklinisch verslag vermeldt als conclusie het volgende:
“ C: Paroxysmale (S)VT, DD: ATC, PAF Dubieuze AP, Belaste familieanamnese”
2.4 Na dit consult is patiënt weer naar huis gestuurd. Ter nader onderzoek van de klachten van patiënt heeft verweerder binnen vier weken een nucleair
myocardperfusie onderzoek, een 24-uurs Holteronderzoek en een echocardiografisch
onderzoek afgesproken.
2.5 Voor het aanvragen van myocardperfusie onderzoek heeft verweerder een tweetal formulieren ingevuld. Op een van deze formulieren dient de aanvragend arts de vraagstelling voor het onderzoek in te vullen. Dit formulier is gewoonlijk het enige
communicatiemiddel tussen de cardioloog die het onderzoek aanvraagt en de nucleair geneeskundige die het myocardonderzoek uitvoert.
2.6 Op het aanvraagformulier van patiënt dat zich in het beschikbare medisch dossier bevindt zijn door verweerder geen medische achtergrondinformatie en/of
vraagstelling voor de nucleair geneeskundige ingevuld.
2.7 Een myocardonderzoek bestaat uit twee delen, een rustonderzoek en een
stressonderzoek. Deze onderzoeken worden uitgevoerd door een medisch nucleair
laborant, onder verantwoordelijkheid van een nucleair geneeskundige. Het
rustonderzoek van patiënt is op 11 maart 2013 uitgevoerd. Hierbij werden een groot
oud hartinfarct en een slechte hartfunctie zichtbaar.
2.8 Op 12 en 13 maart 2013 is het Holteronderzoek uitgevoerd.
2.9 Op 15 maart 2013 heeft klaagster patiënt wegens verslechterende
gezondheidstoestand naar de Spoedeisende Eerste Hulp van het G.-Ziekenhuis gebracht. Patiënt is daarop opgenomen in het ziekenhuis.
2.10 Op 16 maart 2013 is patiënt overleden. Bij obductie werd een groot oud
myocardinfarct gezien met een recente uitbreiding van minder dan 24 uur oud.
3 De klacht
Klaagster heeft na de opmerking van verweerder tijdens het mondeling verhoor, dat hij de situatie verkeerd had ingeschat, verklaard dat zij de klacht niet wilde intrekken. Op die grond vat het College het verwijt van klaagster aan verweerder aldus op, dat hij patiënt naar huis heeft gestuurd en dat het aan zijn handelwijze (i.c. een onvolledige onderzoeksaanvraag) te wijten is dat de onverwachte bevindingen bij het nucleaire onderzoek niet als alarmerend zijn herkend en patiënt daarom niet is opgenomen. Daarnaast is klaagster na het overlijden van patiënt door het G.- Ziekenhuis onheus bejegend.
4. Het standpunt van verweerder
Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.
5. De beoordeling
5.1 Het College gaat uit van de ontvankelijkheid van klaagster als geregistreerd partner van patiënt, nu geen omstandigheden zijn gesteld of gebleken die tot een ander oordeel moeten leiden.
5.2 Omdat het hier gaat om de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen, zal ondanks dat het overlijden van patiënt voor klaagster ingrijpende betekenis heeft, op zakelijke wijze moeten worden beoordeeld of verweerder bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Daarbij wordt rekening gehouden met de stand van de wetenschap ten tijde van het door klager klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen in de beroepsgroep terzake als norm was aanvaard.
5.3 Het valt aan verweerder, anders dan klaagster stelt, niet te verwijten dat hij na zijn onderzoek patiënt naar huis heeft gestuurd. Op dat moment waren er voor hem als cardioloog, zonder de resultaten van het door hem aangevraagd onderzoek door de nucleair geneeskundige, onvoldoende aanwijzingen voor de ernst van de situatie die hem tot opname hadden moeten nopen.
5.4 Het hartonderzoek is door verweerder in gang gezet met behulp van aanvraagformulieren. Het College stelt voorop dat de keuze van verweerder om de betreffende onderzoeken aan te vragen juist is geweest. Op het formulier waarmee het nucleair myocard perfusie onderzoek is aangevraagd heeft verweerder echter geen onderzoeksvraag geformuleerd noch (relevante gegevens uit) de medische voorgeschiedenis ingevuld.
Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat hij niet meer precies weet hoe het destijds is gegaan met het formulier, en dat het zou kunnen dat hij op 7 maart 2013 later op de dag het formulier gecompleteerd heeft. Volgens hem blijkt uit de verslaglegging wel dat de vraagstelling uiteindelijk bij de nucleair geneeskundige terecht is gekomen.
Het wel correct ingevulde formulier bevindt zich echter niet in het dossier waarover het College beschikt. Het verslag van de nucleair geneeskundige is opgesteld na het overlijden van patiënt. Het kan daarom niet als vaststaand worden aangenomen dat ten tijde van het uitvoeren van het rustonderzoek een wel correct ingevuld aanvraagformulier al was ingevuld en in het bezit van de nucleair geneeskundige was gekomen. Het College gaat uit van het niet volledig ingevulde formulier. Verweerder heeft aldus handelende aan de nucleair geneeskundige onvoldoende informatie gegeven waardoor het mogelijk werd dat deze bij het rustonderzoek niet alert is geweest bijvoorbeeld op onverwachte bevindingen die afweken van de constateringen van verweerder tijdens zijn onderzoek.
5.5 Hoewel geen klacht is gericht tegen de verslaglegging als zodanig merkt het College op dat deze op verschillende punten onvolledig is. Zo heeft verweerder ter zitting verklaard lichamelijk onderzoek bij patiënt te hebben uitgevoerd, alsmede dat hij bij patiënt geen klinisch hartfalen heeft geconstateerd. Van een en ander is in de statusnotities niets terug te vinden.
5.6 De communicatie tussen klaagster en het G.-Ziekenhuis, zoals door klaagster in het klaagschrift weergegeven, is naar het oordeel van het College ongelukkig geweest. Dit is verweerder echter niet te verwijten nu hij daarbij niet betrokken is geweest.
5.7 De conclusie is dat verweerder in strijd heeft gehandeld met de zorg die hij ten opzichte van patiënt behoorde te betrachten zoals bedoeld in artikel 47, eerste lid van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg. Gezien het vorenstaande is de klacht van klaagster gedeeltelijk gegrond. Het College acht de maatregel van een waarschuwing in dit verband passend.
(…) ”
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals deze zijn vastgesteld door het Regionaal Tuchtcollege en hiervoor onder 2 “ 2. De feiten ” zijn weergegeven.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1 Het Centraal Tuchtcollege stelt voorop dat klaagster geen incidenteel hoger beroep heeft ingesteld tegen hetgeen het Regionaal Tuchtcollege onder 5.3 heeft overwogen en beslist, te weten dat aan de cardioloog niet valt te verwijten dat hij de patiënt op 7 maart 2013 naar huis heeft gestuurd. Klaagster heeft ter zitting bovendien uitdrukkelijk verklaard dat zij de cardioloog ter zake geen verwijt maakt. De tijdens de mondelinge behandeling door klaagster opgeworpen vraag of op 7 maart 2013 een adequaat lichamelijk onderzoek van patiënt heeft plaatsgevonden, waarvan overigens niet blijkt uit het medisch dossier, behoeft derhalve geen beantwoording.
4.2 Nu klaagster heeft aangegeven dat de bejegeningsklacht geen betrekking heeft op de cardioloog, is in hoger beroep nog slechts de vraag aan de orde of het aan de handelwijze van de cardioloog (het indienen van een onvolledige onderzoeksaanvraag) is te wijten dat de bevindingen bij het nucleair onderzoek op 11 maart 2013 niet tot opname van de patiënt hebben geleid.
4.3 Een nucleair myocardperfusie onderzoek wordt door een cardioloog aangevraagd door middel van een daarvoor bestemd formulier. Op dit formulier behoort de cardioloog gegevens over de medische achtergrond van de patiënt in te vullen en een vraagstelling aan de nucleair geneeskundige te formuleren. Hoewel in de onderhavige zaak een aanvraagformulier in het geding is gebracht waarop die medische gegevens en vraagstelling ontbreken, acht het Centraal Tuchtcollege het aannemelijk dat de cardioloog de ontbrekende gegevens voorafgaand aan het onderzoek alsnog tijdig aan de nucleair geneeskundige heeft verstrekt. Anders is immers niet goed verklaarbaar dat op 11 maart 2013 een nucleair myocardperfusie onderzoek heeft plaatsgevonden en een vervolgafspraak is gemaakt voor het Holter-onderzoek (op 12 en 13 maart 2013) en dat door de nucleair geneeskundige in zijn verslag medische gegevens van patiënt zijn vermeld.
4.4 De gegevens en de vraagstelling zijn essentieel om het onderzoek op zorgvuldige wijze te kunnen afspreken, uitvoeren en beoordelen. Onweersproken is door de cardioloog gesteld dat de werkwijze van het ziekenhuis met het oog hierop zodanig is ingericht dat het secretariaat van de nucleair geneeskunde een aanvraagformulier na binnenkomst op volledigheid controleert. Indien gegevens ontbreken, dan worden deze bij de verwijzende arts opgevraagd. Dat het in casu anders zou zijn gegaan is, gelet op hetgeen hiervoor onder 4.3 is overwogen, weinig aannemelijk.
4.5 Dat de nucleair geneeskundige eerst enkele dagen na het Holteronderzoek zijn verslag omtrent het onderzoek van patiënt heeft opgemaakt, op het moment dat patiënt reeds was overleden, kan de cardioloog niet worden verweten, zodat hem ook niet kan worden verweten dat patiënt na het nucleair myocardperfusie onderzoek niet is opgenomen. De bestreden beslissing kan niet in stand blijven. De inleidende klacht zal, voor zover aan het oordeel van het Centraal Tuchtcollege onderworpen, alsnog worden verworpen.
5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
vernietigt de beslissing waarvan hoger beroep, voor zover aan
het oordeel van het Centraal Tuchtcollege onderworpen
en opnieuw rechtdoende:
verklaart de inleidende klacht van klaagster alsnog ongegrond.
Deze beslissing is gegeven door: mr. K.E. Mollema, voorzitter, mr. M.W. Zandbergen en
mr. R. Prakke-Nieuwenhuizen, leden-juristen en drs. J.G. van Unnik en dr. A.A. de Rotte, leden-beroepsgenoten en mr. A. Mul, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van
5 januari 2016. Voorzitter w.g. Secretaris w.g.