ECLI:NL:TGZCTG:2016:245 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2015.259

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2016:245
Datum uitspraak: 12-07-2016
Datum publicatie: 13-07-2016
Zaaknummer(s): c2015.259
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht tegen een verpleegkundige. Klaagster is geen rechtstreeks belanghebbende in de zin van artikel 65 lid 1 onder a Wet BIG.

C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2015.259 van:

A., gevestigd te B., appellante, klaagster in eerste aanleg,

gemachtigde: mr. M.C.V. Dornstedt, werkzaam te Hellevoetsluis,

tegen

G., verpleegkundige, werkzaam te I., verweerder in beide instanties, gemachtigde: mr. J.C.C. Leemans, werkzaam te Amsterdam.

1. Verloop van de procedure

A. - hierna klaagster - heeft op 7 juli 2014 bij het Regionaal Tuchtcollege te Den Haag tegen de heer G. - hierna de verpleegkundige - een klacht ingediend. Bij beslissing van 19 mei 2015, onder nummer 2014-176 heeft dat College klaagster niet-ontvankelijk verklaard in haar klacht.

Klaagster is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. De verpleegkundige heeft een verweerschrift in beroep ingediend.

Uit de brief van de gemachtigde van klaagster, ingekomen op 1 juni 2016, blijkt dat klaagster op 31 mei 2016 is gefailleerd. De curator heeft vervolgens aan het secretariaat van het Centraal Tuchtcollege laten weten de procedure niet over te zullen nemen. De gemachtigde van klaagster, mr. M.C.V. Dornstedt, heeft vervolgens laten weten klaagster niet langer te vertegenwoordigen.

De zaak is in beroep tegelijkertijd maar niet gevoegd met de zaak C2015.258 behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 7 juni 2016, waar de verpleegkundige is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.

2. Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

“2 De feiten

2.1 Klaagster heeft de heer E. (hierna: E.) als werknemer in dienst gehad. E. heeft zich op 22 november 2013 ziek gemeld. In dat kader heeft onder meer op 14 januari 2014 een consult bij de bedrijfsarts plaatsgevonden. Naar aanleiding daarvan heeft de bedrijfsarts een “probleemanalyse en re-integratie-advies” opgesteld, waarin wordt geconcludeerd dat sprake is van een verstoorde werkrelatie en E. op medische gronden nog volledig arbeidsongeschikt wordt geacht.

2.2 Klaagster heeft een civiele procedure aanhangig gemaakt strekkende tot ontbinding van haar arbeidsovereenkomst met E.. In die procedure is een mondelinge behandeling ten overstaan van de Kantonrechter bepaald op 4 april 2014.

2.3 Verweerder is als sociaal psychiatrisch verpleegkundige werkzaam. Hij was betrokken bij de medische behandeling van E.. Verweerder heeft, in overleg met E., op 24 maart 2014 een brief gericht aan mevrouw F., waarin staat:

“Ik heb te horen gekregen van dhr E. dat er een kort geding dient op 4 april aanstaande. Ik heb begrepen dat het initiatief daartoe van zijn werkgever komt. Cliënt maakt zich hier erg druk over.

Cliënt is in behandeling bij J., Specialistische geestelijke gezondheidszorg waarbij de gestelde diagnose is : [onleesbaar gemaakt]

In het belang van deze behandeling lijkt het me niet raadzaam voor Dhr E. aanwezig te zijn bij dit kort geding. Teveel negatieve input kan een ongunstig effect op zijn behandeling hebben.

Ik weet niet of het mogelijk is maar het zou waarschijnlijk beter zijn als hij zich kan laten vertegenwoordigen. (..)”.

Deze brief is door de gemachtigde van E. ingebracht in de ontbindingsprocedure.

2.4 De gemachtigde van E. heeft de Kantonrechter bij faxbericht van 31 maart 2014 bericht:

“De behandelend artsen van de heer E. hebben verklaard dat een deelname aan deze procedure en met name de zitting negatieve gevolgen kan hebben voor zijn herstel. (Zie productie 12 van het verweerschrift.) Het advies van de artsen is dat hij de zitting niet bijwoont. De heer E. wil zich graag aan dit advies houden en heeft daarom ondergetekende gemachtigd om samen met zijn echtgenote en een goede vriendin van de familie, mevr. F., hem ter zitting te vertegenwoordigen. Mocht uwe Edelachtbare Kantonrechter verlangen dat de heer E. toch ter zitting zal verschijnen dan verzoek ik u mij dit zo spoedig mogelijk mee te delen. Ik zal dan nader overleg plegen met mevrouw F. en mevrouw EH. (..).”

E. is wel op de mondelinge behandeling verschenen.

2.5 Bij beschikking van de Kantonrechter van 25 april 2014 is de arbeidsovereenkomst tussen klaagster en E. ontbonden per 15 mei 2014 onder toekenning van een vergoeding van € 45.000,- aan E., ten laste van klaagster.

3. De klacht

Klaagster verwijt verweerder, zakelijk weergegeven, het volgende. Verweerder heeft (met zijn brief genoemd onder 2.3) een geneeskundige verklaring afgegeven die invloed heeft gehad op de uitkomst van de ontbindingsprocedure c.q. de hoogte van de ontbindingsvergoeding. Het afgeven van een dergelijke verklaring als niet-onafhankelijk hulpverlener is in strijd met de KNMG-richtlijn inzake het omgaan met medische gegevens, die volgens klaagster ook voor verweerder als verpleegkundige relevant is.

Klaagster is van mening dat zij als rechtstreeks belanghebbende in de zin van artikel 65 lid 1 sub a Wet BIG kan worden aangemerkt omdat bedoelde verklaring is opgesteld ten behoeve van de ontbindingsprocedure waarbij klaagster partij was, en deze invloed heeft gehad op de toekenning van een vergoeding aan E.. De verklaring heeft bovendien procedurele invloed gehad nu deze bedoeld was om de afwezigheid van E. ter zitting te bewerkstelligen. Verweerder heeft daarenboven verwarring gezaaid omtrent de bevoegdheidstoebedeling in arbeidskwesties omtrent arbeids(on)geschiktheid, aldus nog steeds klaagster. Volgens klaagster ondermijnt het afgeven van dit soort verklaringen de positie van bedrijfs- en verzekeringsartsen.

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder voert primair aan de klaagster niet-ontvankelijk is en betwist subsidiair dat hij tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5. De beoordeling

5.1 Ter beoordeling staat primair of klaagster in haar klacht tegen verweerder kan worden ontvangen. Meer in het bijzonder rijst de vraag of klaagster rechtstreeks belanghebbende is in de zin van artikel 65, eerste lid, onder a van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG).

5.2 Om als rechtstreeks belanghebbende als bedoeld in artikel 65, eerste lid, onder a van de Wet BIG te kunnen worden aangemerkt, dient sprake te zijn van een rechtstreeks bij een handeling op het gebied van de individuele gezondheidszorg betrokken belang. Dit vloeit voort uit de aard en strekking van de Wet BIG die beoogt de kwaliteit van de individuele gezondheidszorg te bewaken. Als rechtstreeks belanghebbende zijn in ieder geval aan te merken een patiënt van de betrokken hulpverlener en een nabestaande van een overleden patient. Ook naaste betrekkingen van een patient kunnen rechtstreeks belanghebbende zijn.

5.3 De belangen die klaagster stelt te hebben zijn in de kern genomen terug te voeren op het belang dat zij als werkgeefster heeft bij de uitkomst van de ontbindingsprocedure die zij tegen haar werknemer - tevens patiënt van verweerder - aanhangig heeft gemaakt. Dit belang is geen rechtstreeks bij een handeling op het gebied van de individuele gezondheidszorg betrokken belang, maar een afgeleid financieel belang. Naar het oordeel van het College is klaagster daarom niet klachtgerechtigd. Het College zal klaagster dan ook niet ontvankelijk verklaren in haar klacht en komt dus niet toe aan een inhoudelijke beoordeling.”

3. Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de door het Regionaal Tuchtcollege onder “2. De Feiten” vastgestelde feiten.

4. Beoordeling van het beroep

4.1 Centraal staat de vraag of klaagster klachtgerechtigd is en in haar klacht tegen de verpleegkundige kan worden ontvangen. Klaagster stelt zich op het standpunt dat zij kan worden aangemerkt als rechtstreeks belanghebbende in de zin van artikel 65 lid 1 onder a van de Wet BIG. Klaagster meent dat de door de verpleegkundige afgegeven verklaring van invloed is geweest op de uitkomst van de ontbindingsprocedure waarbij zij als werkgeefster partij was en heeft alleen al daarom een rechtstreeks betrokken belang. Dit belang strekt zich, aldus klaagster, verder uit dan enkel een financieel belang. De verpleegkundige heeft zich ten onrechte als vierde partij aangediend in de arbeidsverzuimkwestie waarin - aldus klaagster – uitsluitend de werknemer, de werkgever en de bedrijfsarts een rol horen te spelen.

4.2 De verpleegkundige heeft gemotiveerd verweer gevoerd en concludeert tot verwerping van het beroep.

4.3 Het Centraal Tuchtcollege is van oordeel dat klaagster niet kan worden aangemerkt als rechtstreeks belanghebbende in de zin van artikel 65 lid 1 onder a van de Wet BIG. Het door haar geschetste belang bij de uitkomst van de ontbindingsprocedure, waarin de verklaring van de verpleegkundige volgens klaagster een rol heeft gespeeld, kan niet anders worden uitgelegd dan als een (afgeleid) financieel belang. In beroep heeft klaagster geen feiten en omstandigheden aangevoerd die dit anders maken. Voorts heeft klaagster niet, althans onvoldoende, toegelicht welk ander belang dan een financieel belang zij in dezen heeft. Voor het overige heeft de behandeling van de zaak in beroep het Centraal Tuchtcollege geen aanleiding gegeven tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege in eerste aanleg, zodat het beroep moet worden verworpen.

4.4 Het vorenstaande leidt tot de volgende beslissing.

5. Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven door: mr. A.D.R.M. Boumans, voorzitter,

mr. A. Smeeïng-Van Hees en mr.drs. R. Prakke-Nieuwenhuizen, leden-juristen en

M.J.E. van Haren MANP en P. van der Z ee, leden-beroepsgenoten en mr. M.W. van Beek, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van 12 juli 2016.

Voorzitter w.g. Secretaris w.g.