ECLI:NL:TGZCTG:2016:2 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2014.403
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2016:2 |
---|---|
Datum uitspraak: | 12-01-2016 |
Datum publicatie: | 13-01-2016 |
Zaaknummer(s): | c2014.403 |
Onderwerp: | Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | Voor zover de psychiater aanvoert dat klaagster niet kan worden ontvangen in haar beroep, omdat zij enkel haar klacht heeft herhaald, overweegt het Centraal Tuchtcollege dat klaagster heeft beoogd de drie klachtonderdelen in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. In die zin, zo begrijpt het Centraal Tuchtcollege, heeft klaagster haar gronden gericht tegen de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege, zodat zij in haar beroep kan worden ontvangen. Voor het overige heeft de behandeling van de zaak in hoger beroep het Centraal Tuchtcollege geen aanleiding gegeven tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege in eerste aanleg, zodat het beroep in zoverre moet worden verworpen. Korte geanonimiseerde samenvatting van de zaak, zoals steeds per zaak te vinden is op de site www.tuchtrecht.nl |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2014.403 van:
A., wonende te B., appellante, klaagster in eerste aanleg,
gemachtigde: mr. F.P. Aarts te Eindhoven,
tegen
C., psychiater, werkzaam te D.,verweerster in beide instanties,
gemachtigde: mr. E.J.C. de Jong te Utrecht.
1. Verloop van de procedure
A. - hierna klaagster - heeft op 27 december 2013 bij het Regionaal Tuchtcollege te Eindhoven tegen C. - hierna de psychiater - een klacht ingediend. Bij beslissing van 21 augustus 2014, onder nummer 13259a heeft dat College de klacht afgewezen.
Klaagster is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. De psychiater heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.
De zaak is in hoger beroep tegelijkertijd maar niet gevoegd met de zaak C2014.404 behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 8 december 2015, waar zijn verschenen klaagster, bijgestaan door haar gemachtigde, en de psychiater, eveneens bijgestaan door haar gemachtigde. Mevrouw E., de moeder van klaagster, is ter terechtzitting gehoord als informant.
2. Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.
“2. De feiten
Het gaat in deze zaak om het volgende:
In verband met het opstellen van een pro justitia-rapportage is klaagster in de periode van 3 juni 2010 tot 22 juli 2010 opgenomen geweest in een psychiatrische observatiekliniek, waar verweerster als psychiater werkzaam was. In opdracht van de rechter-commissaris in strafzaken diende onderzocht te worden of bij klaagster sprake was van een ziekelijke stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling van haar geestvermogens. Verweerster en een eveneens aan de kliniek verbonden GZ-psycholoog hebben in samenwerking met de overige leden van het multidisciplinair onderzoeksteam onderzoek ingesteld en op 8 september 2010 rapportage uitgebracht. In hoofdstuk 7 van het rapport wordt de vraagstelling van de rechter-commissaris beantwoord. Onder vraag 1 en 2 staat onder meer vermeld:
‘Betrokkene is een hooggemiddeld intelligente, 34-jarige vrouw, bij wie sprake is van schizofrenie van het ongedifferentieerde type. De diagnose kon op grond van gespreksindrukken, de observaties van de groepsleiding, het milieurapport en de beschikbare informatie worden gesteld, ondanks dat betrokkene haar medewerking aan het onderzoek deels heeft geweigerd.’
Over de tijdens het onderzoek opgekomen vraag of er bij klaagster sprake was van een borderline persoonlijkheidsstoornis, staat in het rapport vermeld:
‘Omdat er geen aanwijzingen zijn dat deze grillige contactname premorbide (…) aanwezig was en er in de loop van haar leven juist een vergroving van de omgangsvormen is opgetreden (…), kon deze diagnose, mede afgaand op het feit dat betrokkene, voor zover bekend, gedurende haar studietijd goed heeft gefunctioneerd, worden verworpen.’
In het eindrapport is de rechter-commissaris geadviseerd om klaagster voor het haar ten laste gelegde feit volledig ontoerekeningsvatbaar te beschouwen en haar te laten opnemen in een psychiatrisch ziekenhuis op basis van artikel 37 Wetboek van Strafrecht.
3. Het standpunt van klaagster en de klacht
De klacht houdt -kort en zakelijk weergegeven- het volgende in.
a) Verweerster heeft op dubieuze gronden onjuiste diagnoses gesteld. Ter toelichting stelt klaagster dat in het geheel niet duidelijk is hoe verweerster en de psycholoog tot de diagnoses schizofrenie en borderline zijn gekomen. Deze diagnoses zijn niet of nauwelijks getoetst. Klaagster betwist de diagnoses. Er was evenmin sprake van gevaar voor herhaling. In augustus 2012, tijdens haar verblijf in het psychiatrische ziekenhuis, is geconcludeerd dat er geen aanwijzingen zijn voor schizofrenie.
b) Verweerster heeft onvoldoende informatie verstrekt over de behandeling, de gevolgen van de behandeling en eventuele alternatieven. Op basis van de conclusies uit het rapport is klaagster in de periode mei 2011 tot maart 2013 in een psychiatrisch ziekenhuis opgenomen, inclusief dwangmedicatie en algehele vrijheidsontneming. Daarover is klaagster tijdens het onderzoek niet geïnformeerd. Klaagster ondervindt nadelige consequenties van de behandeling vanwege de reacties van mensen uit de normale maatschappij en voor haar kansen als werknemer en bouwkundig adviseur.
c) Verweerster heeft klaagster ten onrechte niet doorverwezen naar een opticien. Tijdens het onderzoek heeft klaagster haar contactlenzen niet gedragen. Bij nagenoeg elk onderzoeksmoment heeft klaagster aangegeven dat ze niet goed kon zien en dat ze sinds 2007 geen hulpmiddel gebruikte om beter te zien. Deze informatie is niet of nauwelijks terug te vinden in het rapport, noch meegenomen bij de gekozen werkwijze.
4. Het standpunt van verweerster
Verweerster heeft - voor zover van belang kort en zakelijk weergegeven - als verweer het navolgende opgeworpen.
Ad a)
Klaagster heeft haar medewerking aan het onderzoek geweigerd. Desondanks voerde verweerster gedurende de onderzoeksperiode meerdere gesprekken met klaagster. Verweerster kreeg informatie over klaagster uit eigen gesprekken alsmede uit de beschikbare stukken, het forensisch milieuonderzoek en de observaties van de groepsleiding. Verweerster is voldoende terughoudend geweest ten aanzien van de conclusies over of kanttekeningen bij de psychische gesteldheid van klaagster. De diagnose schizofrenie is tot stand gekomen op basis van zorgvuldig onderzoek en is in voldoende mate vakkundig en zorgvuldig.
De diagnose ‘borderline’ is niet door verweerster gesteld. De rapportage voldoet aan de destijds geldende professionele standaard en gedragscodes en vermeldt voldoende duidelijk en consistent op welke gronden tot de conclusies en adviezen is gekomen. Een eventueel diagnostisch verschil van inzicht met de latere behandelaars van klaagster betekent niet dat de aan klaagster opgelegde strafrechtelijke maatregel ongegrond zou zijn.
Klaagster heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid kennis te nemen van, vragen te stellen over en commentaar te geven op het rapportonderdeel van verweerster. Klaagster heeft tijdens de twee strafrechtprocedures de diagnostiek niet ter discussie gesteld.
Ad b)
Verweerster heeft in opdracht van de rechter-commissaris onderzoek gedaan naar de geestvermogens van klaagster en had in dat kader slechts een beperkte (adviserende) rol. Verweerder was niet de behandelaar van klaagster. Het advies van verweerster, om klaagster in een psychiatrische kliniek te behandelen, is door de strafrechter, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, juridisch getoetst en als maatregel opgelegd. Verweerster heeft derhalve niet de keuze gemaakt voor de uiteindelijke behandeling. Klaagster heeft niet willen luisteren naar de verdere uitleg over de rapportage en hoe een mogelijke behandeling er uit zou kunnen zien.
Ad c)
De rol van verweerster was beperkt tot het doen van een onderzoek naar de geestvermogens van klaagster. Het was niet aan haar om klaagster te verwijzen naar een opticien. Klaagster heeft geen visusklachten naar verweerster geuit. Verweerster zou klaagster anders hebben verwezen naar de huisarts die verantwoordelijk is voor de somatische zorg.
5. De overwegingen van het college
Ad a)
Aan de hand van de uitvoerige en transparante pro justitia-rapportage kan worden vastgesteld op grond van welke informatie en onder welke omstandigheden verweerster de diagnose heeft gesteld. Ondanks de verzwarende omstandigheid dat klaagster voor een deel geen medewerking aan het onderzoek wenste te verlenen, is het college van oordeel dat verweerster haar diagnose voldoende onderbouwd en helder geformuleerd heeft. Voor de stelling van klaagster dat verweerster de diagnose(s) op dubieuze gronden zou hebben gesteld, is in de rapportage geen enkele aanwijzing gevonden. Het college heeft evenmin kunnen vaststellen dat verweerster op basis van haar bevindingen en de overige tot haar beschikking staande informatie tot een andere diagnose had moeten komen. De diagnose ‘borderline’ is niet door verweerster gesteld. De stelling van klaagster dat twee jaar later door een andere deskundige een andere diagnose is gesteld, doet hier niet aan af.
Dit klachtonderdeel dient te worden verworpen.
Ad b)
Vaststaat dat het door verweerster en de overige leden van het multidisciplinaire team verrichte onderzoek in opdracht van de rechter-commissaris plaatsvond. Onderzoek diende te worden verricht naar het al dan niet lijden aan een ziekelijke stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens van klaagster. Klaagster was hiermee bekend. Aangezien er geen sprake was van behandeling van klaagster, bestond er voor verweerster geen reden of verplichting om klaagster over de behandeling, de gevolgen ervan en de mogelijke alternatieven te informeren. Ook dit klachtonderdeel moet worden verworpen.
Ad c)
Niet is komen vast te staan dat klaagster haar visusklachten tegen verweerster heeft geuit.
Het college is overigens van oordeel dat het niet aan verweerster is om klaagster naar een opticien te verwijzen. Nog afgezien van het feit dat dit buiten het deskundigheidsgebied van verweerster valt, was het de keuze van klaagster zelf om haar lenzen en/of bril niet te gebruiken. Het had op de weg van klaagster gelegen om bij de medische dienst van de kliniek aandacht voor haar beperkte zicht vragen.
Ook dit klachtonderdeel treft geen doel.
Nu van onzorgvuldig en/of tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen door verweerster niet is gebleken, dient de klacht als kennelijk ongegrond te worden afgewezen.”
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in hoger beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1 In hoger beroep heeft klaagster haar klacht herhaald en nader toegelicht. Daarnaast heeft klaagster ter terechtzitting twee nieuwe klachtonderdelen aangevoerd, te weten:
d. door de psychiater is geen veilige behandelomgeving gecreëerd;
e. ten onrechte heeft de psychiater het verslag van de huisarts niet in haar rapportage betrokken.
4.2 De psychiater heeft gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
4.3 De psychiater stelt allereerst dat klaagster niet kan worden ontvangen in haar klacht, omdat zij in beroep enkel haar klacht heeft herhaald, hetgeen volgens de psychiater niet voldoet aan artikel 2 van het reglement van het Centraal Tuchtcollege.
Het Centraal Tuchtcollege leest de brief van 11 februari 2015 van mr. Aarts aldus dat hij heeft beoogd de drie klachtonderdelen in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. In die zin, zo begrijpt het Centraal Tuchtcollege, heeft klaagster haar gronden gericht tegen de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege, zodat zij in haar beroep kan worden ontvangen.
4.4 Het Centraal Tuchtcollege overweegt dat de klachtonderdelen d. en e. voor het eerst ter terechtzitting in beroep zijn aangevoerd. Evenals de psychiater is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat deze nieuwe stellingen buiten het bestek van dit hoger beroep vallen, zodat klaagster in zoverre niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
4.5 De behandeling van de klachtonderdelen a., b. en c. in hoger beroep heeft het Centraal Tuchtcollege geen aanleiding gegeven tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege in eerste aanleg, zodat het beroep in zoverre moet worden verworpen.
5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
verklaart klaagster niet-ontvankelijk in haar verzoek, voor zover dit klachtonderdelen d. en e. betreft;
verwerpt het beroep voor het overige.
Deze beslissing is gegeven door: mr. T.L. de Vries, voorzitter, mr. J.P. Balkema en
mr. A. Smeeïng-van Hees, leden-juristen en drs. G.A.M. Mensing, prof. dr. M.J.M. van Son, drs. A.C.L. Allertz en mr. drs. R.H. Zuijderhoudt, leden beroepsgenoten en
mr. M. van Esveld, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van 12 januari 2016.
Voorzitter w.g. Secretaris w.g.