ECLI:NL:TGZCTG:2016:160 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2015.348
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2016:160 |
---|---|
Datum uitspraak: | 07-04-2016 |
Datum publicatie: | 07-04-2016 |
Zaaknummer(s): | c2015.348 |
Onderwerp: | Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | Klacht tegen plastisch chirurg. Bij klager zijn alle vingers en de duim van de rechterhand geamputeerd. Door verschillende artsen en ook door verweerder is hem een prothese geadviseerd maar klager blijft een reconstructie wensen. Verweerder opereert klager maar het resultaat is niet zoals gehoopt. Klager verwijt verweerder o.a. dat hij toch met de operatie is gestart en dat hij klager onvoldoende heeft geïnformeerd. Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klacht afgewezen. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep van klager. |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2015.348 van:
A.,wonende te B., appellant, klager in eerste aanleg,
tegen
C., plastisch chirurg, werkzaam te D.,verweerder in beide instanties, gemachtigde: mr. M.J.C.E. Blondeau, verbonden aan het Erasmus MC te Rotterdam.
1. Verloop van de procedure
A. - hierna klager - heeft op 9 december 2013 bij het Regionaal Tuchtcollege te Den Haag tegen C. - hierna de arts - een klacht ingediend. Bij beslissing van 11 augustus 2015, onder nummer 2013-282, heeft dat College de klacht afgewezen.
Klager is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. De arts heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.
De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 8 maart 2016, waar zijn verschenen klager, en de arts, bijgestaan door mr. Blondeau voornoemd.
De zaak is over en weer bepleit waarbij partijen hun pleitnotities aan het Centraal Tuchtcollege hebben overgelegd.
2. Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.
“2. De feiten
2.1 Klager is sinds 2000 gediagnosticeerd als HIV+. In juli 2001 heeft klager een sepsis met diffuus intravasale stolling doorgemaakt, ten gevolge waarvan alle vingers, inclusief de duim van de rechterhand geamputeerd zijn. Ook de beide onderste extremiteiten onder de knie (transtibiaal) zijn geamputeerd.
2.2 Klager wenste een reconstructie van de rechterhand om zodoende een grijpfunctie te creëren. De behandelend arts in het E. Ziekenhuis te F. heeft klager in 2003 daartoe verwezen naar het G..
2.3 Eind 2003 is klager in het G. gezien door dr. H.. Gelet op de HIV-status van klager is een reconstructie afgeraden en is klager voor een prothese verwezen naar de afdeling Revalidatie. Na een afspraak in januari 2004 heeft klager het advies voor een prothese gekregen. Hij heeft dit advies afgewezen.
2.4 Klager bezoekt vervolgens een chirurg in het I. Ziekenhuis, die de door klager gewenste reconstructie niet kan uitvoeren. Daarop bezoekt klager een arts in de J. te K.. Deze arts verwijst klager naar verweerder.
2.5 Op 18 april 2006 komt klager voor het eerst op consult bij verweerder. Het medisch dossier vermeldt hierover:
Heeft 2 kunstbenen onder de knie
Amputatie duim in metacarpale
dig II halverwege metac
dig III-V amputatie thv
prox. phalanx dig III en IV vast
dig V beste beweeglijk
Eerst PLCH - Reva
Wil geen prothese
Amputatie door “HIV” Hoe?
Eerst prothesiologie -> Di Ortha”
Daarbij is de wens van klager om een grijpfunctie te creëren besproken. Verweerder heeft klager eerst een prothese geadviseerd en hem daartoe verwezen naar de instrumentenmaker.
2.6 Klager wenste geen prothese te dragen en heeft zich op 30 mei 2006 wederom tot verweerder gewend met het verzoek een handreconstructie uit te voeren. Daarop is klager op de wachtlijst geplaatst voor de operatie. Het medisch dossier vermeldt over dit consult:
“Verlenging metac IV + V
(…) dig II + III Re
(…)”
2.7 Op 11 juni 2007 is klager geopereerd, onder algehele anesthesie heeft de verlengingsosteotomie plaatsgevonden. Hierbij is het bot van het vierde en vijfde middenhandsbeen met twee externe fixateurs en pennen verlengd en het derde web verdiept met verkorten, transexarticulatie MCP III rechts. Nadien is klager regelmatig poliklinisch gecontroleerd.
2.8 In januari 2008 is klager opgenomen om de fixateurs te laten verwijderen. Vanwege instabiliteit is echter besloten de fixateurs in te laten zakken om zo meer consolidatie te verkrijgen. In juni 2008 is de botvorming uiteindelijk stabiel genoeg om de externe fixateurs te verwijderen. Daarop volgen regelmatig poliklinische controles.
2.9 Tijdens het polikliniekbezoek op 10 februari 2009 heeft klager aangegeven rechtere functionele stompen van het eerste kootje van de ringvinger en de pink te willen. In het dossier staat vermeld dat de arts klager heeft verteld dat dit niet kan, de arts heeft geadviseerd: inkorten van de zeer korte geflecteerde stompen of niets doen. Klager heeft besloten niets te doen.
2.10 Eind 2009 heeft klager de polikliniek bezocht in verband met een dikke pijnlijke rechterhand. Na onderzoek blijkt dat het oude pengat in metacarpale 4 is open gegaan. Klager kreeg een antibioticakuur voorgeschreven.
2.11 In januari 2010 geeft klager bij een controle aan dat de rechterhand nog steeds pijnlijk is en er veel vocht uitkomt. Een operatief ingrijpen is overwogen. Eind maart 2010 bleek de wond echter vanzelf genezen.
2.12 Op 15 februari 2011 vond het laatste consult van klager bij verweerder plaats.
3. De klacht
Klager verwijt verweerder zakelijk weergegeven dat hij:
1. klager heeft verteld dat een reconstructie van de hand (met grijpfunctie) gemakkelijk te realiseren zou zijn;
2. onvoldoende informatie over de behandeling en de gevolgen van de behandeling heeft gegeven;
3. wetend dat hij de behandeling niet waar kon maken, hij toch met de behandeling is gestart.
4. Het standpunt van verweerder
Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.
5. De beoordeling
5.1 Het eerste en tweede klachtonderdeel zien beide op de informatie die verweerder al dan niet voorafgaand aan de behandeling heeft verstrekt aan klager, het College zal deze onderdelen dan ook gezamenlijk behandelen.
Ingevolge artikel 7:454 van het Burgerlijk Wetboek is de arts verplicht om een dossier in te richten met betrekking tot de behandeling van de patiënt. Goede, toegankelijke en begrijpelijke verslaglegging in het medisch dossier is van groot belang, niet alleen voor de kwaliteit en continuïteit van de zorgverlening en begeleiding, maar ook vanwege de verantwoording en toetsbaarheid van het handelen van de desbetreffende hulpverlener. Verweerder heeft gesteld dat hij klager eerst een prothese adviseerde, dat hij omtrent de kans van slagen van een operatieve ingreep klager heeft voorgelicht, dat het een lastig traject zou worden, dat hij het zou kunnen proberen en dat alleen een soort van grijpfunctie zou kunnen worden gecreëerd. Het College merkt op dat de aantekeningen in het dossier met betrekking tot de voorlichting hieromtrent te beperkt zijn. Desondanks acht het College dat in dit geval onvoldoende grond om aan te nemen dat die kans van slagen niet aan de orde is geweest. Vast staat dat klager al in 2003 bij een collega van verweerder in het G. heeft verzocht om een handreconstructie, welke ingreep echter is geweigerd, terwijl aan klager een prothese is geadviseerd. Ook in het L. ziekenhuis en de M. is aangegeven dat daar geen handreconstructie kon worden uitgevoerd. Ten slotte heeft ook verweerder blijkens de aantekeningen in het medisch dossier van 18 april 2006, nadat klager te kennen had gegeven ‘wil geen prothese’, geadviseerd een prothese aan te meten en hem daarvoor naar de prothesemaker verwezen. Klager is vervolgens op 30 mei 2006 bij verweerder teruggekomen met de mededeling toch een handreconstructie te wensen. Onder deze omstandigheden acht het College het feit dat geen aantekening is gemaakt in het dossier van voorlichting aan klager over de kans van slagen van de handreconstructie onvoldoende voor een aanname dat die kans van slagen niet aan de orde is geweest. Klager heeft in een periode van ongeveer drie jaren zijn wens een handreconstructie te verkrijgen aan vier artsen voorgelegd, van wie hij consistente adviezen heeft gekregen. Er is dan onvoldoende grond om aan te nemen dat aan klager onvoldoende informatie is verstrekt. Daarmee zijn de klachtonderdelen een en twee ongegrond.
5.2 Het derde onderdeel ziet op de door verweerder ingezette behandeling.
Voordat klager onder behandeling kwam bij verweerder heeft hij een aantal andere chirurgen geconsulteerd en gevraagd of zij een handreconstructie konden uitvoeren. Deze artsen konden of wilden de door klager gewenste behandeling niet uitvoeren. Uiteindelijk is klager doorverwezen naar verweerder. In eerste instantie heeft ook verweerder klager verwezen voor een handprothese. Klager wilde deze prothese echter niet, hij volhardde in zijn wens om een handreconstructie te laten uitvoeren. Eerst toen heeft verweerder besloten de behandeling voor een handreconstructie te starten. Anders dan klager betoogt is verweerder niet een behandeling gestart waarvan hij vooraf wist dat deze niet zou slagen; er was een medische indicatie voor deze behandeling, er was een gerede kans van slagen en klager was zeer gemotiveerd. Het feit dat klager bekend is met HIV is evenmin een contra-indicatie voor de ingreep, zij het dat deze omstandigheid wel een complicerende factor is.
De eerste fase van deze behandeling bestond uit het verkrijgen van een midhand verlenging. De operatie hiervoor vond op 11 juni 2007 plaats. Eerst een jaar later, in juni 2008, wordt de botvorming voldoende stabiel geacht om de fixateurs externe te verwijderen. Daarbij was een botgroei van circa 2 centimeter bereikt. De eerste fase was daarmee geslaagd. Het resultaat was echter niet voldoende, zodat verweerder de haalbaarheid van de tweede fase heeft heroverwogen en besloten heeft de behandeling te staken en niet verder te gaan naar fase 2.
Hoewel het College er oog voor heeft dat het staken van de behandeling tot teleurstelling heeft geleid bij klager, is het staken van de behandeling naar het oordeel van het College een te verdedigen keuze. Het creëren van enige stabiele botvorming heeft lang geduurd, er trad een infectie op, en het resultaat was niet voldoende om verder te gaan met de tweede fase van de behandeling.
5.3 De conclusie is dat verweerder met betrekking tot de klacht geen verwijt zoals bedoeld in artikel 47, eerste lid van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg kan worden gemaakt. De klacht zal dan ook als ongegrond worden afgewezen.”
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in hoger beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1 Klager beoogt met zijn beroep de zaak in volle omvang aan het Centraal Tuchtcollege voor te leggen en concludeert – impliciet – tot gegrondverklaring van het beroep.
4.2 De arts voert hiertegen verweer en concludeert tot verwerping van het beroep.
4.3 De behandeling van de zaak in hoger beroep heeft geen ander licht op de zaak geworpen. Het Centraal Tuchtcollege kan zich verenigen met de overwegingen en het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege en neemt deze overwegingen en dit oordeel integraal over. Dit betekent dat het beroep wordt verworpen.
5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
verwerpt het beroep.
Deze beslissing is gegeven door: mr. T.L. de Vries, voorzitter, mr. A. Smeeïng-van Hees en mr. M. Wigleven, leden-juristen en dr. G.J. Clevers en dr. R.T. Ottow, leden-beroepsgenoten en mr. M.D. Barendrecht-Deelen, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting
van 7 april 2016. Voorzitter w.g. Secretaris w.g.