ECLI:NL:TGZCTG:2016:132 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2015.222
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2016:132 |
---|---|
Datum uitspraak: | 22-03-2016 |
Datum publicatie: | 23-03-2016 |
Zaaknummer(s): | c2015.222 |
Onderwerp: | Geen of onvoldoende zorg |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | De patiënt is op 10 april 2013 in verband met een blaascarcinoom met ingroei in de prostaat geopereerd door de uroloog. Na deze operatie heeft de patiënt op de IC gelegen. Het verblijf van de patiënt op de IC is zeer gecompliceerd geweest. Van 5 tot 12 augustus 2013 is de patiënt met een recidief pneumonie opgenomen op de interne afdeling van het Kennemer Gasthuis. De internist is toen als (vervangend) supervisor van een arts-assistent bij de behandeling van de patiënt betrokken geweest. Klager verwijt de internist in hoger beroep dat hij heeft gehandeld in strijd met de zorgvuldigheid die hij jegens patiënt behoorde te betrachten omdat hij: 1. de medische klachten van patiënt niet serieus heeft genomen; 3. geen onderzoek heeft gedaan om de oorzaak van de klachten te achterhalen; 4. patiënt in zijn slechte conditie heeft ontslagen, zonder verdere controles en 5. niet onderzocht heeft en niet heeft vastgesteld dat er uitzaaiingen waren van de blaaskanker. Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klacht afgewezen. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep. |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2015.222 van:
A., wonende te B., appellant, klager in eerste aanleg,
tegen
L., internist, werkzaam te B., verweerder in beide instanties,
gemachtigde: mr. L Beij, juriste bij de stichting VvAA Rechtsbijstand te Utrecht.
1. Verloop van de procedure
A. - hierna klager - heeft op 29 april 2014 bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam tegen L. - hierna de internist - een klacht ingediend. Bij beslissing van 29 april 2014, onder nummer 14/158 heeft dat College de klacht in al haar onderdelen afgewezen. Klager is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. De internist heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.
De zaak is in hoger beroep tegelijkertijd maar niet gevoegd met de zaken onder zaaknummers C2015.220, C2015.221 en C2015.223 behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 18 februari 2016, waar zijn verschenen klager en de internist, bijgestaan door mr. L Beij voornoemd.
2. Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.
“(…) 2. De feiten
Op grond van de stukken kan van het volgende worden uitgegaan:
2.1 De klacht betreft de behandeling van D., geboren op 8 februari 1934 en overleden op 19 september 2013 (verder ‘patiënt’).
2.2 Verweerder was van 7 tot 12 augustus 2013 als supervisor betrokken bij de behandeling van patiënt op de interne afdeling van het E. te B..
2.3 In 1997 is bij patiënt een blaascarcinoom geconstateerd en in de periode 2009 tot en met 2011 heeft patiënt diverse urologische ingrepen ondergaan.
2.4 Op 27 februari 2013 is nogmaals een transurethrale resectie gedaan, en is geconcludeerd tot een T4aG3 slecht gedifferentieerd blaascarcinoom met ingroei in de prostaat. Uitzaaiingen zijn toen niet gezien.
2.5 Op 10 april 2013 heeft de uroloog een nieuwe urineblaas aangelegd (een cystoprostatectomie met urinedeviatie volgens Bricker). Deze operatie is behoudens fors bloedverlies zonder verdere bijzonderheden verlopen.
2.6 Het verblijf op de IC na de operatie is zeer gecompliceerd geweest, door onder meer ademhalingsproblematiek door een pneumonie, een delier, nierinsufficiëntie, een moeilijk te behandelen bacteriële infectie, en een korte periode van urinelekkage.
2.7 Op 28 mei 2013 is patiënt op advies van de Intensivisten overgedragen aan de afdeling geriatrie, gezien alle bijkomende problematiek.
2.8 Omdat het klinisch beeld niet verder verbeterde, is patiënt voor verdere revalidatie overgeplaatst naar verpleeghuis F. op 21 juni 2013.
2.9 Van 3 tot 16 juli 2013 is patiënt opgenomen geweest op de afdeling interne van het E. wegens een recidief pneumonie.
2.10 Hierna heeft de familie besloten patiënt thuis te verzorgen met behulp van thuiszorg.
2.11 Van 5 tot 12 augustus 2013 werd patiënt wederom met een recidief pneumonie opgenomen op de interne afdeling van het E.. Verweerder was toen als (vervangend) supervisor van een artsassistent bij de behandeling van patiënt betrokken geweest.
2.12 Wegens toenemende pijn in benen en bekken, is patiënt op 28 augustus 2013 gezien op de afdeling geriatrie, waar hij gezien zijn slechte gezondheidstoestand is opgenomen.
2.13 Op 6 september 2013 is patiënt op verzoek van de familie overgeplaatst naar het G. in H., waar een CT-scan gemaakt is van het bekken, waarop metastasen van de blaaskanker werden aangetoond.
2.14 Op 19 september 2013 is patiënt overleden.
3. De klacht en het standpunt van klager
De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder heeft gehandeld in strijd met de zorgvuldigheid die hij jegens patiënt behoorde te betrachten omdat hij:
1. de medische klachten van patiënt niet serieus heeft genomen;
2. niet in staat was de juiste diagnose te stellen;
3. geen onderzoek heeft gedaan om de oorzaak van de klachten te achterhalen;
4. patiënt in zijn slechte conditie heeft ontslagen, zonder verdere controles;
5. niet onderzocht heeft en niet heeft vastgesteld dat er uitzaaiingen waren van
de blaaskanker.
4. Het standpunt van verweerder
Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.
5.De overwegingen van het college
5.1 Ter toetsing staat of verweerder bij het beroepsmatig handelen ten opzichte van patiënt buiten de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening is getreden, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard. Het gaat in het tuchtrecht om persoonlijke verwijtbaarheid.
5.2 Ten aanzien van de klachtonderdelen 1, 2, en 3 gezamenlijk overweegt het college als volgt. Gezien de status en gelezen het verweer, is het college van oordeel dat de klachten van patiënt door verweerder serieus genomen zijn in de periode waarin hij als supervisor bij de behandeling betrokken was. De aandacht lag op de ernstige long- en slikproblemen, waarvoor adequaat gezorgd en behandeld is. Op dit gebied zijn naar het oordeel van het college de juiste diagnoses gesteld en waar nodig de juiste behandelingen ingezet, waarmee deze klachtonderdelen voor wat betreft deze problematiek ongegrond zijn.
De voorgeschiedenis en het blaascarcinoom was bekend bij opname. Uit de status en het verweer blijkt niet dat sprake was van pijn in het bekken, als gevolg van deze voorgeschiedenis: noch uit de overdracht, noch uit informatie van patiënt, noch uit informatie van de voor hem tolkende familie. Daarmee was, op basis van de beschikbare gegevens, verder onderzoek naar en behandeling van pijn in het bekken niet aan de orde.
Daartegenover staat de klacht, waarin klager gesteld heeft dat bij de opname er naast de slik- en ademproblemen ook pijn was in het bekkengebied.
Het college oordeelt in deze situatie, waarin niet met zekerheid is vast te stellen of en op welke wijze pijn in het bekkengebied ter sprake is geweest, dat dit klachtonderdeel niet gegrond kan worden bevonden.
Dit oordeel berust niet op het uitgangspunt dat het woord van klager minder geloof verdient dan dat van de aangeklaagde, doch op de omstandigheid dat voor het oordeel of een bepaalde, verweten gedraging van de aangeklaagde tuchtrechtelijk verwijtbaar is, eerst moet worden vastgesteld welke feiten daaraan ten grondslag gelegd kunnen worden.
Deze drie klachtonderdelen zijn hiermee ongegrond.
5.3 Wat het vierde klachtonderdeel betreft, geldt het volgende. Patiënt was op de afdeling interne waar verweerder werkzaam was opgenomen in verband met kortademigheid. Hij is op die afdeling voor dat probleem behandeld en gezien door de KNO-arts. Zijn situatie was volgens verweerder, zoals al langere tijd het geval was blijkens de status, uitermate zwak en klager was volledig ADL afhankelijk. Dat er internistisch nog opties waren voor verbetering van de toestand van klager, wordt door verweerder betwist en is het college niet gebleken. Het college heeft dan ook geen aanwijzingen dat verweerder patiënt onterecht heeft ontslagen. Verdere opname op de afdeling van verweerder zou ook niet tot een ander beloop hebben geleid. Voor evaluatie van de slikproblematiek was een afspraak in het G. gemaakt. Er is gekozen voor ontslag met maximale thuiszorg met instructies voor verzorging aan de familie en de nodige medicatie, zo blijkt uit de ontslagbrief, bijlage 10 bij het verweerschrift. Uit bijlage 5 bij het verweerschrift blijkt dat de familie bij het ontslag op 16 juli 2013 de wens had om patiënt thuis te verzorgen en niet in een verpleeghuis. Zij wensten patiënt mee naar huis te nemen met maximale thuiszorg. Dat dit anders was bij het ontslag door verweerder, is het college niet gebleken. Controleafspraken zijn niet gemaakt, omdat hiervan geen therapeutisch voordeel te verwachten was, en omdat patiënt een afspraak had in het G. voor evaluatie van de slikproblematiek. Dit beleid van verweerder valt gelet op de toestand van patiënt te billijken.
5.4 Verweerder heeft voorts gesteld dat bij een invasief blaascarcinoom altijd wordt gedacht aan uitzaaiingen. Er waren geen klachten of afwijkingen, die verder onderzoek naar metastasen van het blaascarcinoom op dat moment bij patiënt zouden hebben gerechtvaardigd. Het college is van oordeel dat verweerder, nu niet kan worden vastgesteld dat onderzoek geïndiceerd was, ter zake juist heeft gehandeld, waarmee dit deel van de klacht niet kan slagen.
De conclusie van het voorgaande is dat de klacht in al haar onderdelen kennelijk ongegrond is en zonder verder onderzoek in raadkamer zal worden afgewezen.
Verweerder kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt.
(…) ”
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals deze zijn vastgesteld door het Regionaal Tuchtcollege en hiervoor onder 2 “ 2. De feiten ” zijn weergegeven.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1 In hoger beroep heeft klager zijn hiervoor onder 2 “ 3. De klacht en het standpunt van klager ” vermelde klacht wat betreft de onderdelen 1. en 3. tot en met 5. herhaald en nader toegelicht.
4.2 De internist heeft primair aangevoerd dat klager niet in zijn beroep kan worden ontvangen, omdat het beroepschrift niet voldoet aan de in artikel 2 onder a van het Reglement van het Centraal Tuchtcollege en artikel 19 lid 1 sub c van het Tuchtrechtbesluit BIG gestelde eisen. Subsidiair heeft de internist gemotiveerd verweer gevoerd tegen de stellingen van klager en geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
4.3 Het Centraal Tuchtcollege is van oordeel dat uit het beroepschrift voldoende
duidelijk volgt dat klager de bedoeling had zijn klacht wat betreft de onderdelen 1. en 3. tot en met 5. opnieuw in volle omvang ter beoordeling voor te leggen. Uit het verweer van de internist in hoger beroep blijkt ook dat de internist het beroep als zodanig heeft begrepen. Het beroepschrift bevat derhalve de gronden van het beroep zoals bedoeld in artikel 73 lid 2 van de Wet op de Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg (hierna: Wet BIG) in verbinding met artikel 19 lid 1 onder c van het Tuchtrechtbesluit BIG en artikel 2 sub a van het Reglement van het Centraal Tuchtcollege. Klager is ontvankelijk in zijn beroep.
4.4 Ten aanzien van de in hoger beroep ter beoordeling voorgelegde klachtonderdelen heeft de behandeling van de zaak in hoger beroep het Centraal Tuchtcollege geen aanleiding gegeven tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege in eerste aanleg, zodat het beroep moet worden verworpen.
5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
verwerpt het beroep.
Deze beslissing is gegeven door: mr. J.M. Rowel-van der Linde, voorzitter, mr. J.P. Balkema en mr. M.W. Zandbergen, leden-juristen en prof. dr. R.C.M. Pelger en dr. T.J.M. Tobé,
leden-beroepsgenoten en mr. A. Mul, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van
22 maart 2016. Voorzitter w.g. Secretaris w.g.