ECLI:NL:TGZCTG:2016:129 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2015.074
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2016:129 |
---|---|
Datum uitspraak: | 22-03-2016 |
Datum publicatie: | 23-03-2016 |
Zaaknummer(s): | c2015.074 |
Onderwerp: | Overige klachten |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | Klager verwijt de gz-psycholoog (hoofd behandeling) dat zij geen begeleid verlof voor hem heeft aangevraagd ondanks dat zij dit aan hem had toegezegd. Het Regionaal Tuchtcollege is van oordeel dat de gz-psycholoog niet kan worden verweten dat het ontvangende hoofd behandeling nadere voorwaarden aan het verlof heeft gesteld en wijst de klacht af. Het Centraal Tuchtcollege overweegt dat, anders dan klager heeft aangevoerd, niet kan worden vastgesteld dat de gz-psycholoog klager voorafgaand aan diens overplaatsing onvoldoende of onjuist over het voorgenomen verlof heeft voorgelicht. Het handelen van de gz-psycholoog kan de tuchtrechtelijke toets doorstaan. Het beroep wordt verworpen. |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2015.074 van:
A., verblijvende te B., appellant, klager in eerste aanleg,
gemachtigde: mr. N.M. van Wersch,
tegen
C., gz-psycholoog, werkzaam te B., verweerster in beide instanties, mr. E.J.C. de Jong.
1. Verloop van de procedure
A. - hierna klager - heeft op 16 juni 2014 bij het Regionaal Tuchtcollege te Eindhoven tegen C. - hierna de gz-psycholoog - een klacht ingediend. Bij beslissing van 5 januari 2015, onder nummer 14131, heeft dat College de klacht afgewezen. Klager is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. De gz-psycholoog heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.
De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 28 januari 2016, waar zijn verschenen klager en de gz-psycholoog, laatstgenoemde bijgestaan door mr. E.J.C. de Jong, advocaat te Utrecht. Mr. Van Wersch voornoemd is - met kennisgeving vooraf - niet verschenen.
2. Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.
“(…) 2. De feiten
Het gaat in deze zaak om het volgende:
Klager is als tbs-gestelde in oktober 2013 overgeplaatst naar de kliniek waar verweerster als gz-psycholoog werkzaam is. Verweerster was het hoofd behandeling van klager totdat klager intern is overgeplaatst.
In het behandelplan van klager van 12 december 2013 is opgenomen dat bij de minister een verzoek zou worden ingediend om met betrekking tot klager een machtiging tot begeleid verlof toe te kennen. Dit behandelplan is op 12 december 2013 met klager besproken in aanwezigheid van onder andere verweerster. Daarbij is ook gesproken over eventuele gevolgen van een overplaatsing naar een andere afdeling.
Op 27 januari 2014 is klager overgeplaatst naar de andere afdeling.
Verweerster heeft geen verlof voor klager aangevraagd.
3. Het standpunt van klager en de klacht
Klager verwijt verweerster dat zij geen begeleid verlof voor hem heeft aangevraagd ondanks dat ze dit had toegezegd. Verweerster heeft gezegd dat de verlofaanvraag intern was goedgekeurd, maar nog schriftelijk vastgelegd moest worden en naar D. moest worden verstuurd.
Nadat klager van afdeling is veranderd, is de afspraak ineens veranderd en werd geen verlof aangevraagd omdat men hem daar eerst wilde leren kennen. Dit terwijl verweerster had gezegd dat bij een wisseling van afdeling het plan gewoon voortgezet zou worden en er geen voorbehouden waren gemaakt.
Verweerster wist dat klager regelmatig verzocht om overplaatsing. Juist daarom had ze, in het kader van verwachtingsmanagement, de voorbehouden moeten vermelden. Inmiddels is een jaar verstreken en is klager nog niet met verlof geweest.
4. Het standpunt van verweerster
Verweerster heeft bij de bespreking van het behandelplan op 12 december 2013 aangegeven dat zij verwachtte dat een overplaatsing geen gevolgen zou hebben voor hetgeen in het behandelplan was opgenomen betreffende de verlofaanvraag, maar dat het mogelijk wel langer zou duren. Tevens heeft zij aangegeven dat dit verder aan het nieuwe behandelteam was, onder andere om te bekijken of er aanvullende voorwaarden zouden moeten worden gesteld.
Het behandelplan is vervolgens op papier gezet en op 9 januari 2014 ter ondertekening aan klager voorgelegd. Klager heeft uit principiële overwegingen geweigerd zijn handtekening te zetten.
Kort daarna is, mede vanwege organisatorische omstandigheden en de uitdrukkelijke wens van klager zelf, tot overplaatsing van klager besloten. Verweerster heeft toen geen aanvraag voor verlof meer opgesteld, wetende dat het nieuwe hoofd behandeling zelf zou moeten beoordelen of klager daarvoor in aanmerking zou komen. Een door verweerster aangevraagde verlofaanvraag zou na de overplaatsing geen waarde meer hebben.
Verweerster ontkent dat zij een week vóór de interne overplaatsing tegen klager zou hebben gezegd dat de verlofaanvraag intern was goedgekeurd en dat die was opgestuurd. Er was toen immers nog geen verlofaanvraag opgesteld.
Het is verweerster bekend dat haar opvolger nadere voorwaarden heeft gesteld aan het indienen van een verlofaanvraag. Zij heeft hierover ook met het nieuwe hoofd behandeling en met klager gesproken. Het nieuwe hoofd behandeling is echter na de overplaatsing de enige die het uiteindelijk op dit punt voor het zeggen heeft.
5. De overwegingen van het college
Op het moment van de bespreking van het behandelplan was er nog geen besluit tot overplaatsing van klager. Afgezien van hetgeen er precies tijdens deze bijeenkomst is besproken, behoefde verweerster klager naar het oordeel van het college op dat moment derhalve niet op de mogelijke gevolgen van een overplaatsing voor de verlofaanvraag te wijzen.
Toen kort daarna bekend werd dat klager zou worden overgeplaatst, behoefde verweerster geen actie meer te ondernemen nu zij wist dat het nieuwe hoofd behandeling degene zou zijn die over de verlofaanvraag zou moeten beslissen en een door haar gedane verlofaanvraag geen waarde meer zou hebben.
Dat het nieuwe hoofd behandeling nadere voorwaarden aan het verlof heeft gesteld, valt verweerster tuchtrechtelijk niet te verwijten.
Op grond van het voorgaande wordt de klacht afgewezen als kennelijk ongegrond.
(…) ”
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals deze zijn vastgesteld door het Regionaal Tuchtcollege en hiervoor onder 2 “ 2. De feiten ” zijn weergegeven. Voor zover deze aanvulling behoeven, wordt daarop bij de beoordeling ingegaan.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1 In hoger beroep heeft klager de hiervoor onder 2 “ 3. Het standpunt van klager en de klacht ” vermelde klacht herhaald en nader toegelicht.
4.2 De gz-psycholoog heeft gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
4.3 Klager is als tbs-gestelde in oktober 2013 overgeplaatst van de FPC E. naar de FPC F.. In laatstgenoemde kliniek is hij op de afdeling G. geplaatst. De gz-psycholoog is op die afdeling werkzaam als hoofd behandeling. Op 12 december 2013 is het concept-behandelplan door de gz-psycholoog met klager besproken. Tijdens dit overleg is aan de orde gekomen dat een verzoek zou worden ingediend om een machtiging voor begeleid verlof voor klager, verder te noemen machtiging verlof, aan te vragen. Vervolgens is het behandelplan op schrift gesteld en op 9 januari 2014 ter ondertekening aan klager voorgelegd. In dit behandelplan is de zinsnede opgenomen: “Afgesproken wordt een verzoek in te dienen om de machtiging begeleid verlof aan F. toe te kennen”. Medio januari 2014 is besloten mede op verzoek van klager zelf hem binnen de kliniek over te plaatsen naar de afdeling H. . Op 27 januari 2014 is de overplaatsing geëffectueerd en is klager onder de verantwoordelijkheid van een ander hoofd behandeling komen te vallen. Het ontvangende hoofd behandeling achtte vooralsnog geen gronden aanwezig om een machtiging verlof aan te vragen. Er is geen verzoek tot toekenning van begeleid verlof, zoals door de gz-psycholoog met klager besproken, ingediend.
4.4 De gz-psycholoog heeft ter zitting van 28 januari 2016 desgevraagd verklaard dat zij niet expliciet aan klager heeft meegedeeld dat zij het na een overplaatsing van klager naar een andere afdeling niet zelf in de hand zou hebben dat een machtiging verlof zou worden voorbereid. De gz-psycholoog heeft, volgens haar verklaring, slechts in algemene termen tegen klager gezegd dat zij in dat geval niet langer de regie zou hebben. Zij heeft daarmee de stelling van klager dat geen voorbehoud ten aanzien van de verlofaanvraag is gemaakt niet, althans onvoldoende gemotiveerd weersproken. Anders dan klager heeft gesteld, volgt hieruit echter niet dat de gz-psycholoog onvoldoende informatie aan hem heeft verschaft. Hoewel vaststaat dat op 12 december 2013 over een mogelijke overplaatsing is gesproken, is gesteld noch gebleken dat de gz-psycholoog op dat moment kon vermoeden dat het ontvangende hoofd behandeling haar voornemen om voor klager een verzoek tot toekenning van begeleid verlof in te dienen, niet zou overnemen. Met de mededeling dat zij de regie kwijt zou raken heeft zij voldoende informatie gegeven. Het Centraal Tuchtcollege acht het evenwel wenselijk dat deze informatie duidelijker onder woorden wordt gebracht.
4.5 Dat, zoals klager stelt, de gz-psycholoog onjuiste informatie aan klager heeft verschaft door voorafgaand aan de overplaatsing toe te zeggen dat op de nieuwe afdeling onverkort aan haar voornemen een verzoek tot toekenning van een machtiging voor begeleid verlof in te dienen uitvoering gegeven zou worden, dan wel aan te geven dat de verlofaanvraag intern was goedgekeurd en naar Den Haag was gestuurd, is tegenover de gemotiveerde betwisting door de gz-psycholoog, niet komen vast te staan.
4.6 De stelling van klager dat de gz-psycholoog in de zes weken tussen de behandelplanbespreking en de interne overplaatsing de verlofaanvraag had moeten opstellen, wijst het Centraal Tuchtcollege af. De gz-psycholoog heeft ter zitting onweersproken verklaard dat voorafgaand aan de indiening van de aanvraag een procedure moet worden gevolgd die doorgaans drie maanden in beslag neemt omdat daarin verschillende collega’s moeten worden geconsulteerd en een interne verloftoetsingscommissie een oordeel moet geven. Op basis hiervan is het aannemelijk dat de verlofaanvraag niet binnen zes weken kon worden afgerond.
4.7 De gz-psycholoog heeft, nadat haar bekend was geworden dat het ontvangende hoofd behandeling de voorgenomen verlofaanvraag niet ondersteunde, meerdere malen met klager gesproken. Klager heeft niet betwist dat hij op advies van de gz-psycholoog de maandcommissaris van de Commissie van Toezicht over de situatie heeft geraadpleegd. Daarnaast heeft de gz-psycholoog met het ontvangende hoofd behandeling over de verlofaanvraag gesproken en aangeboden de aanvraag te verzorgen. Bij die stand van zaken kan, anders dan klager heeft aangevoerd, niet worden aangenomen dat de gz-psycholoog zich na de overplaatsing onvoldoende heeft ingespannen om het indienen van de verlofaanvraag te laten doorgaan.
4.8 Uit het voorgaande volgt dat niet kan worden vastgesteld dat de gz-psycholoog klager voorafgaand aan diens overplaatsing onvoldoende of onjuist over het indienen van een verlofaanvraag voor klager heeft voorgelicht, dan wel zich onvoldoende ervoor heeft ingespannen dat een en ander zou worden gerealiseerd. Het handelen van de gz-psycholoog kan daarmee de tuchtrechtelijke toets doorstaan.
4.9 De conclusie is dat het beroep moet worden verworpen.
5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
verwerpt het beroep.
Deze beslissing is gegeven door: mr. A.D.R.M. Boumans, voorzitter, mr. J.P. Balkema en
mr. G.P.M. van den Dungen, leden-juristen en drs. G.L.G. Couturier en drs. E.D. Berkvens, leden-beroepsgenoten en mr. A. Mul, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van
22 maart 2016. Voorzitter w.g. Secretaris w.g.