ECLI:NL:TGZCTG:2016:126 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2015.325
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2016:126 |
---|---|
Datum uitspraak: | 15-03-2016 |
Datum publicatie: | 15-03-2016 |
Zaaknummer(s): | C2015.325 |
Onderwerp: | Schending beroepsgeheim |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | Heeft de verpleegkundige door het afleggen van een verklaring bij de politie, die ook betrekking had op klager (die niet bij de verpleegkundige onder behandeling stond) tuchtrechtelijk verwijtbaar jegens klager gehandeld? Klager en de verpleegkundige stonden niet in een behandelrelatie tot elkaar, waardoor de in de verklaring afgegeven informatie niet valt onder het beroepsgeheim. Ook jegens derden dient de verpleegkundige evenwel de nodige zorgvuldigheid in acht te nemen. De verpleegkundige heeft in zijn verklaring duidelijk aangegeven dat het de verklaring van patiënte betrof, zoals deze aan hem is verteld, hetgeen niet tuchtrechtelijk verwijtbaar is. De verpleegkundige kan zich, mede door het tijdsverloop sinds het indienen van de klacht, niet meer kan herinneren of zijn verklaring met betrekking tot het geuite waardeoordeel juist door de politie is weergegeven in het proces-verbaal. Nu bovendien niet is gebleken dat het proces-verbaal aan de verpleegkundige is voorgelezen en het proces-verbaal niet door hem is ondertekend, kan niet worden vastgesteld dat het proces-verbaal de verklaring van de verpleegkundige juist weergeeft, zodat de feiten die aan de klacht ten grondslag liggen niet kunnen worden vastgesteld. Beroep gegrond. |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2015.325 van:
A., verpleegkundige, destijds werkzaam te B.,
appellant, gemachtigde: mr. L.A.P. Arends te Nijmegen,
tegen
C., wonende te D., verweerder in hoger beroep,
gemachtigde: mr. L.M. Tijs te Den Haag.
1. Verloop van de procedure
C. - hierna klager - heeft op 22 januari 2015 bij het Regionaal Tuchtcollege te Eindhoven tegen A. - hierna de verpleegkundige - een klacht ingediend. Bij beslissing van 22 juli 2015, onder nummer 1507a heeft dat College de klacht deels gegrond verklaard, de verpleegkundige de maatregel van berisping opgelegd en de klacht voor het overige afgewezen.
De verpleegkundige is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. Klager heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.
De zaak is in hoger beroep tegelijkertijd maar niet gevoegd met de zaak C2015.326 behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 9 februari 2016, waar zijn verschenen de verpleegkundige, bijgestaan door zijn gemachtigde en klager, bijgestaan door zijn gemachtigde en mr. I.W. van Os.
Namens de verpleegkundige heeft mr. Arends en namens klager heeft mr. Tijs de standpunten nader toegelicht aan de hand van pleitnotities die aan het Centraal Tuchtcollege zijn overgelegd.
2. Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.
“2. De feiten
Het gaat in deze zaak om het volgende:
De ex-vriendin van de zoon van klager (verder te noemen: patiënte) had sinds 2002 een relatie met de zoon van klager. Op 14 december 2005 werd de kleindochter van klager geboren. De relatie tussen patiënte en de zoon is op enig moment geëindigd. De kleindochter kwam vanaf april 2007 één dag in de week bij de grootouders van donderdag 18.00 uur tot vrijdag 18.00 uur. Dit was tevens het contactmoment met de vader van het kind. De patiënte volgde in die tijd een behandeling bij een instituut voor mensen die kampen met een psychische of psychiatrische aandoening.
Het laatste contactmoment tussen klager en de kleindochter was op 10 augustus 2008.
Op 11 augustus 2008 vernam klager dat de kleindochter tegen haar moeder had gezegd dat opa haar lief vond en haar over plassertje en rug aaide. De patiënte heeft op 19 augustus 2008 een melding bij de politie gedaan. Op 19 september 2008 is de kleindochter door de patiënte aangemeld bij Bureau Jeugdzorg vanwege het vermoeden van seksueel misbruik door klager.
Verweerder was als verpleegkundige betrokken bij het instituut waar de patiënte een behandeling volgde (hierna: het instituut) en was korte tijd de behandelcoördinator van patiënte. De patiënte heeft op enig moment tegenover verweerder uitlatingen gedaan over een vermoeden van seksueel misbruik.
Op 11 september 2008 is verweerder als getuige gehoord door de politie. De verklaring is nadien op papier gezet en niet meer gezien door verweerder en niet door verweerder ondertekend. In de verklaring is onder meer, voor zover thans van belang, het volgende opgenomen:
“(…)
U vraagt mij op welke manier ik kennis heb gekregen van hetgeen het dochtertje (…) naar (… toevoeging: patiente) heeft onthult over “mogelijk bij (…) gepleegd sexueel misbruik”.
Ik heb hierover met (…) persoonlijk contact gehad op 19 augustus jl. later heb ik uitgebreid telefonisch contact met haar gehad (…).
Toen ik van (…) vernam wat zij, naar aanleiding van de onthulling van haar dochtertje had en/of ging ondernemen, heb ik tijdens een telefonisch contact met haar aan haar uitgelegd dat het een “pittige stap is die zij gezet heeft”. Het doen van een melding en/of aangifte van het bij haar dochtertje gepleegde sexueel misbruik door haar schoonvader (…). Tijdens het telefoongesprek heb ik haar uitgelegd dat dit ver gaande gevolgen kon hebben voor de opa van (…)
Overigens heb ik geen aanleiding te twijfelen aan hetgeen (…) mij hierover heeft gezegd. Ik ben ervan overtuigd dat zij de risico’s voor (…) maar ook voor zichzelf heel goed weet. Zij doet dat wat zij doet in het belang van haar kind.(…)”
Klager heeft in 2013 een brief naar het instituut verzonden. De toenmalige directeur-geneesheer heeft de verdere afwikkeling ter hand genomen. Verweerder is daar niet meer bij betrokken geweest. De strafzaak is uiteindelijk geseponeerd.
3. Het standpunt van klager en de klacht
Klager heeft de volgende klacht naar voren gebracht:
1. Verweerder heeft zijn medisch beroepsgeheim doorbroken en geschonden en klager op onrechtvaardige wijze en zonder aanwijsbare gronden verdachte gemaakt van een zedendelict;
2. Verweerder heeft artikel 10 van de Grondwet jegens klager hebben geschonden door persoons- en informatiegegevens te registreren die herleidbaar zouden zijn naar klager.
Ter onderbouwing van deze klacht heeft klager naar voren gebracht dat verweerder door het afleggen van de verklaring in strijd met artikel 88 Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG), het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Strafrecht en de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst heeft gehandeld. Volgens klager heeft de patiënte geen toestemming gegeven om vertrouwelijke gegevens openbaar te maken. Bovendien bevat de verklaring negatieve en belastende en naar klager herleidbare informatie die zonder zijn toestemming in het dossier van de patiënte was opgeslagen en is gedeeld. Verweerder kan worden verweten dat hij in het kader van doorbreking van zijn beroepsgeheim geen belangenafweging heeft gemaakt waarbij de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit in acht zijn genomen. Verweerder heeft een geheimhoudingsplicht en had zich op zijn verschoningsrecht moeten beroepen nu het beroepsgeheim een fundamenteel beginsel is.
4. Het standpunt van verweerder
Primair is namens verweerder aangevoerd dat klager niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn klacht omdat tussen klager en verweerder geen behandelrelatie bestond, verweerder niet geldt als een naaste betrekking van de patiënte en hij ook niet kan worden beschouwd als direct belanghebbende, althans dient klager in zijn klacht niet-ontvankelijk te worden verklaard vanwege het overschrijden van de redelijke termijn.
Secundair is inhoudelijk het volgende aangevoerd. Verweerder was als verpleegkundige betrokken bij de zorg van de patiënte. Verweerder is een korte periode de behandelcoördinator geweest van de patiënte. Dit was vooral een administratieve functie. Omdat de patiënte op enig moment liet weten dat haar dochter van dan twee jaar mogelijk werd misbruikt door de vader van haar ex-partner en deze uitlatingen meermalen werden gedaan en consistent waren, werden de uitlatingen serieus genomen. De patiënte verzocht verweerder om een getuigenverklaring af te leggen over wat zij heeft meegedeeld. Verweerder is over dit verzoek te rade gegaan bij collega’s. In de afweging is het volgende betrokken:
- er was sprake van consistente uitlatingen;
- de melding moest serieus genomen worden gelet op de aard ervan (zoals de veiligheid en/of het welzijn van het kind);
- er was een nadrukkelijk verzoek gedaan door de patiënte.
Vervolgens heeft verweerder een verklaring afgelegd tegenover de politie. De belangrijkste overweging voor verweerder was dat indien daadwerkelijk seksueel misbruik zou hebben plaatsgevonden, er een reële kans op herhaling zou kunnen zijn. Er werden van dit verhoor aantekeningen gemaakt, maar de uitwerking heeft verweerder niet meer gezien noch heeft hij enig stuk ondertekend.
5. De overwegingen van het college
Met betrekking tot de stelling van verweerder dat klager niet-ontvankelijk moet worden verklaard nu hij niet als direct belanghebbende kan worden aangemerkt, wordt het volgende overwogen. Nu het in onderhavige klachtzaak gaat over het afleggen door verweerder van een verklaring die klager betreft en deze verklaring naar zijn stelling hem beschadigde, kan klager worden aangemerkt als rechtstreeks belanghebbende.
Met betrekking tot de stelling dat klager niet-ontvankelijk is vanwege overschrijding van de redelijke termijn is het college van oordeel dat aan deze stelling moet worden voorbij gegaan, reeds omdat artikel 65 lid 5 Wet BIG bepaalt dat de bevoegdheid tot het indienen van een klaagschrift vervalt door verjaring van tien jaren na de dag waarop het betreffende handelen of nalaten is geschied, welke tien jaren nog niet zijn verstreken. Anders dan verweerder kennelijk verondersteld, is de redelijke termijn ook niet overschreden wanneer men uitgaat van de termijn waarbinnen de behandeling van de klacht moet zijn aangevangen. Het klaagschrift is ontvangen op 22 januari 2015 en de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 15 juni 2015, daarom ruimschoots binnen een redelijke termijn.
Met betrekking tot klachtonderdeel 1) overweegt het college als volgt. Vaststaat dat verweerder in 2008 een verklaring heeft afgelegd tegenover de politie. Verweerder heeft weliswaar aangevoerd dat hij de op schrift gestelde verklaring niet meer heeft gezien of heeft ondertekend, maar verweerder heeft de juistheid van hetgeen in de schriftelijke uitwerking is weergegeven, niet bestreden. Het college gaat daarom ervan uit dat wat in de schriftelijke uitwerking is weergegeven, ook de verklaring is die verweerder tegenover de politie heeft afgelegd. Uit de verklaring kan in ieder geval worden opgemaakt dat verweerder heeft verklaard over wat de patiënte destijds heeft verteld betreffende klager en het mogelijk seksueel misbruik van de kleindochter. Bovendien heeft verweerder zich volgens de verklaring ook uitgelaten over de betrouwbaarheid van deze uitlatingen door de patiënte. Uit de stukken kan worden opgemaakt dat de informatie die verweerder heeft gekregen, informatie betrof die hij heeft gekregen bij de uitoefening van zijn beroep en waarvan hij het vertrouwelijke karakter moest begrijpen. Voor dergelijke informatie geldt een geheimhoudingsplicht. Derhalve dient te worden beoordeeld of verweerder deze geheimhoudingsplicht op gerechtvaardigde gronden heeft mogen doorbreken. Het college stelt daarbij voorop dat op grond van artikel 7:457 lid 1 BW ook bij verkregen toestemming van de patiënte, gegevens in beginsel niet worden verstrekt als daardoor de persoonlijke levenssfeer (de privacy) van een ander dan de patiënte wordt geschaad. Dit betekent dat ook als het gaat om derden, slechts in bijzondere gevallen een doorbreking van deze geheimhoudingsplicht kan plaatsvinden. Daarbij dient de zorgverlener - in casu verweerder - zich steeds de vraag te stellen hoe het beoogde resultaat kan worden bereikt terwijl zo min mogelijk inbreuk wordt gemaakt op de geheimhoudingsplicht. Dit betekent dat verweerder zich moest afvragen of 1) het niet doorbreken van het geheim een ander ernstige schade op zou leveren, 2) er geen andere manier was om het probleem op te lossen (subsidiariteitsbeginsel), 3) verweerder in gewetensnood was, 4) of het doorbreken van het geheim de schade voor een ander zou voorkomen of beperken en 5) het geheim zo min mogelijk zou worden geschonden door alleen die informatie te geven die relevant en noodzakelijk was (het proportionaliteitsbeginsel). Het college heeft geen aanwijzingen ervoor dat verweerder zonder toestemming van de patiënte handelde. Het college gaat er daarom vanuit dat verweerder met haar toestemming is overgegaan tot het afleggen van een verklaring. Het college stelt vervolgens vast, dat met het afleggen van de verklaring, verweerder inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van klager. Het komt vervolgens -kort gezegd- aan op de vraag of sprake was van bijzondere omstandigheden die deze inbreuk rechtvaardigde. Verweerder heeft gesteld dat hij een noodzaak zag voor doorbreking van de geheimhoudingsplicht nu het ging om mogelijk seksueel misbruik van een minderjarige. Het college kan verweerder echter niet volgen in deze stelling. Immers, de patiënte had al op 19 augustus 2008 een melding gedaan bij de politie en de politie had de zaak al in onderzoek, zodat een directe noodzaak tot het afleggen van een verklaring omwille van de veiligheid van de minderjarige ontbrak, althans heeft verweerder geen redenen aangevoerd die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. Anders gezegd, de veiligheid en/of het welzijn van het kind was al in beeld bij de politie. Bovendien heeft verweerder er geen blijk van gegeven dat hij rekening heeft gehouden met de eenzijdigheid van de gegeven informatie. De informatie was immers enkel gegeven door de patiënte.
Bovendien is niet gebleken dat verweerder het subsidiariteitsbeginsel en het proportionaliteitsbeginsel in acht heeft genomen, althans heeft verweerder niet gesteld dat er geen andere manier was om het probleem op te lossen of dat wat hij verklaard heeft, enkel informatie was die noodzakelijk was om schade te voorkomen. Dit klemt temeer nu reeds melding was gedaan bij de politie van mogelijk seksueel misbruik.
Verweerder heeft zich bovendien in de verklaring uitgelaten over de betrouwbaarheid van de verklaringen die door de patiënte zijn afgelegd, waarmee hij een waardeoordeel heeft gegeven. Het college is van oordeel dat verweerder, zelfs als hij bekwaam zou zijn om zich over de betrouwbaarheid van de verklaringen van de patiënte uit te laten, niet bevoegd was om dergelijke uitlatingen te doen als verpleegkundige. Verweerder had zich moeten en kunnen realiseren welke impact zijn verklaring zou kunnen hebben voor klager en anderen die van die verklaring gebruik zouden maken. Gelet op het vorenstaande is het college van oordeel dat dit klachtonderdeel gegrond is. Dat verweerder door de politie niet is gewezen op zijn verschoningsrecht maakt dat niet anders, nu verweerder een eigen verantwoordelijkheid heeft ten aanzien van zijn geheimhoudingsplicht.
Met betrekking tot klachtonderdeel 2) stelt het college vast dat er geen patiëntendossier is kunnen worden overgelegd van de patiënte, nu laatstgenoemde geen partij is in deze klachtzaak. Dit leidt ertoe, dat door het college niet kan worden vastgesteld welke gegevens in het patiëntendossier zijn opgenomen en het klachtonderdeel reeds daarom ongegrond moet worden verklaard.
Gelet op het vorenoverwogene ten aanzien van klachtonderdeel 1 is het college van oordeel dat het schenden van de geheimhoudingsplicht in onderhavig geval in strijd is met de algemene zorgplicht die iedereen ten aanzien van de patiënt en derden in acht behoort te nemen. Aan een verpleegkundige is uit hoofde van diens beroep bij uitstek die zorg toevertrouwd. Het vertrouwen dat de samenleving met het oog daarop in een verpleegkundige stelt, wordt door een dergelijk handelen, dat de waarden van het beroep in de kern raakt, dan ook wezenlijk aangetast. Aan de verweerder dient daarom de maatregel van berisping te worden opgelegd.”
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in hoger beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1 De verpleegkundige verzoekt het Centraal Tuchtcollege klager niet-ontvankelijk te verklaren in zijn klacht nu hij eerst in januari 2015 heeft geklaagd, terwijl de gedragingen waarover wordt reeds in september 2008 zouden hebben plaatsgevonden. Klager heeft volgens de verpleegkundige geen enkele reden aangevoerd waarom hij zo lang heeft gewacht met het indienen van zijn klacht.
Het Centraal Tuchtcollege overweegt als volgt. Blijkens artikel 65 lid 5 van de Wet op de Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg (hierna: Wet BIG) vervalt de bevoegdheid tot het indienen van een klaagschrift door verjaring in tien jaren. Nu klager zijn klacht heeft ingediend binnen deze verjaringstermijn, kan hij worden ontvangen in zijn klacht. Anders dan de verpleegkundige stelt, hoeft klager geen nadere toelichting te geven waarom hij heeft gewacht met het indienen van zijn klacht. Desalniettemin heeft klager in de stukken en ter zitting uiteengezet dat de door de verpleegkundige afgelegde verklaring van grote invloed is geweest op zijn privéleven, waardoor het voor klager niet goed mogelijk was op een eerder moment de klacht in te dienen.
4.2 Het Centraal Tuchtcollege ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of de verpleegkundige met zijn handelen (het afleggen van de verklaring bij de politie) tuchtrechtelijk verwijtbaar jegens klager heeft gehandeld in de zin van artikel 47, eerste lid, van de Wet BIG. De tuchtnormen zoals neergelegd in artikel 47 Wet BIG betreffen niet alleen handelen of nalaten in strijd met de zorg die een beroepsbeoefenaar ten opzichte van de patiënt dient te betrachten (de eerste tuchtnorm) maar ook enig handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van de individuele gezondheidszorg (de tweede tuchtnorm). Ook dit laatste handelen zou tot een tuchtrechtelijke veroordeling kunnen leiden, mits het handelen of nalaten voldoende weerslag heeft op de individuele gezondheidszorg. Nu vaststaat dat de informatie in de verklaring van de verpleegkundige deels betrekking heeft op klager, kan klager als belanghebbende worden aangemerkt en kan derhalve het afleggen van de verklaring bij de politie worden getoetst aan de tweede tuchtnorm.
4.3 Vaststaat dat de informatie in de door de verpleegkundige afgelegde verklaring bij de politie is verkregen uit een behandelrelatie met de ex-schoondochter van klager, zodat op deze informatie het beroepsgeheim van toepassing is. Daarmee valt deze informatie in beginsel onder het bereik van de eerste tuchtnorm. Over het al dan niet gerechtvaardigd doorbreken van het beroepsgeheim kan uitsluitend diegene klagen die valt binnen deze behandelrelatie, in dit geval de ex-schoondochter van klager. Daarmee valt de gedraging van de verpleegkundige ten opzichte van klager in ieder geval niet onder het bereik van de eerste tuchtnorm.
4.4 Het Centraal Tuchtcollege gaat voorbij aan de stelling van klager dat niet is gebleken dat zijn ex-schoondochter toestemming heeft gegeven voor het verstrekken van informatie door de verpleegkundige aan de politie. Het Centraal Tuchtcollege acht aannemelijk dat de ex-schoondochter toestemming heeft gegeven aan de verpleegkundige om deze verklaring af te leggen, nu anders niet goed verklaarbaar is hoe de politie specifiek de verpleegkundige heeft kunnen benaderen met het verzoek een verklaring af te leggen. Door klager zijn ook geen andere feiten of omstandigheden gesteld waaruit kan worden afgeleid dat de ex-schoondochter geen toestemming heeft verleend voor het afleggen van een verklaring.
4.5 Mede vanwege de door de ex-schoondochter gegeven toestemming aan de verpleegkundige om een verklaring af te leggen, kan klager in zijn relatie tot de verpleegkundige geen beroep doen op de normen en regels inzake het beroepsgeheim. Dat ontslaat de verpleegkundige echter niet van de algemene verplichting om zorgvuldigheid te betrachten jegens derden waarover hem, op welke wijze dan ook, in het kader van een behandelrelatie informatie bereikt. Onder omstandigheden kan het gerechtvaardigd zijn dat een zorgverlener over derden een verklaring aflegt. Anders dan klager heeft betoogd staat daaraan niet in de weg dat art. 7:457 lid 1 BW een zorgverlener gebiedt gegevens zodanig te verstrekken dat de persoonlijke levenssfeer van een ander niet wordt geschaad. Het Centraal College leidt uit de inhoud en context van deze wetsbepaling af dat deze betrekking heeft op situaties waarin derden een rol spelen in het kader van een behandeling van een patiënt en er uit dien hoofde informatie over hen in een patiëntendossier belandt, en niet op situaties als de onderhavige, waarin een zorgverlener informatie over een derde ter ore komt betreffende een situatie die los staat van de behandeling van een patiënt.
4.6 Het Centraal Tuchtcollege acht in dit kader allereerst van belang dat de verklaring van de verpleegkundige een feitelijke weergave van de verklaring van de ex-schoondochter omvat. De verpleegkundige heeft daarbij duidelijk aan gegeven dat het de verklaring van patiënte betrof, zoals deze aan hem is verteld. Het Centraal Tuchtcollege is van oordeel dat de verpleegkundige in zoverre niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.
4.7 Daarnaast blijkt uit het proces-verbaal echter ook van een door de verpleegkundige gegeven waardeoordeel nu hij halverwege de verklaring opmerkt dat hij geen reden heeft om te twijfelen aan de verklaringen van de ex-schoondochter (zie hiervoor onder de vaststaande feiten). Ter zitting heeft de verpleegkundige verklaard dat hij zich, mede door het tijdsverloop sinds het indienen van de klacht, niet meer kan herinneren of zijn verklaring op dit punt juist door de politie is weergegeven in het proces-verbaal en dat hij zich evenmin kan herinneren op welk deel van zijn verklaring de betreffende zinsnede betrekking heeft. Nu bovendien niet is gebleken dat het proces-verbaal aan de verpleegkundige is voorgelezen en het proces-verbaal niet door hem is ondertekend, kan niet worden vastgesteld dat het proces-verbaal de verklaring van de verpleegkundige juist weergeeft, zodat de feiten die aan de klacht ten grondslag liggen niet kunnen worden vastgesteld. De klacht moet derhalve alsnog ongegrond worden verklaard en de bestreden beslissing dient te worden vernietigd.
5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
vernietigt de beslissing waarvan hoger beroep;
verklaart de klacht alsnog ongegrond;
bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Staatscourant, en zal worden aangeboden aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, Gezondheidszorg Jurisprudentie, Medisch Contact en Sociale Psychiatrie met het verzoek tot plaatsing.
Deze beslissing is gegeven door: mr. K.E. Mollema, voorzitter, prof. mr. J. Legemaate en mr. A.R.O. Mooy, leden-juristen en P. Nieuwenhuizen-Berkovits en P. van der Zee, leden- beroepsgenoten en mr. M. van Esveld, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van
15 maart 2016. Voorzitter w.g. Secretaris w.g.