ECLI:NL:TGZCTG:2016:110 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2015.314

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2016:110
Datum uitspraak: 08-03-2016
Datum publicatie: 08-03-2016
Zaaknummer(s): c2015.314
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht tegen huisarts: Klaagster is door verweerster, huisarts in opleiding, in een periode van zeven maanden drie maal gezien in verband met buikklachten. Bij het laatste contact was de opleider van verweerster (C2015.313) tijdens het consult aanwezig. Klaagster is bij gelegenheid van het laatste consult op eigen verzoek verwezen naar een mdl-arts. Na onderzoek is bij klaagster de ziekte van Crohn vastgesteld. Klaagster verwijt verweerster dat zij klaagster niet eerder heeft doorgestuurd naar het ziekenhuis. Was zij eerder verwezen, dan had zij deze ziekte mogelijk niet gekregen. Het Regionaal Tuchtcollege wijst de klacht af. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep.

C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2015.314 van:

A., wonende te B., appellante, klaagster in eerste aanleg,

gemachtigde: mr. H. Carels te Rotterdam,

tegen

E., arts, werkzaam te G., verweerster in beide instanties,

gemachtigde: mr. L. Beij te Utrecht.

1. Verloop van de procedure

A. - hierna klaagster - heeft op 22 juli 2014 bij het Regionaal Tuchtcollege te Den Haag tegen E. - hierna verweerster - een klacht ingediend. Bij beslissing van14 juli 2015, onder nummer 2014-187b, heeft dat College de klacht afgewezen.

Klaagster is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. Verweerster heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.

De zaak is in hoger beroep tegelijkertijd maar niet gevoegd met de zaak C2015.313 behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 19 januari 2016, waar zijn verschenen klaagster, bijgestaan door mr. H. Carels voornoemd, en verweerster, bijgestaan door mr. L. Beij voornoemd. Beide partijen hebben hun standpunten toegelicht ten overstaan van het Centraal Tuchtcollege en hun gemachtigden hebben dat gedaan aan de hand van pleitnotities die aan het Centraal Tuchtcollege zijn overgelegd.

2. Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

2. De feiten

2.1 Klaagster is sinds 2003 patiënte in de huisartsenpraktijk het D. te

B., waar huisarts C. - verweerster in de zaak 2014-187a - sinds 2006 in duoverband samenwerkt met een collega. In totaal zijn in deze praktijk vier vaste huisartsen werkzaam en nog huisartsen-in-opleiding.

Van 1 september 2013 tot 1 september 2014 werd verweerster in het kader van haar opleiding tot huisarts begeleid door huisarts C..

2.2 Klaagster bezocht de praktijk met enige regelmaat in verband met diverse huisarts-geneeskundige klachten, waaronder buikklachten.

Klaagster is drie keer gezien door verweerster, respectievelijk tijdens de consulten op 7 oktober 2013, 27 februari 2014 en 14 mei 2014.

2.3 Op 14 mei 2014 heeft verweerster klaagster gezien tijdens het wekelijkse gezamenlijke spreekuur met haar begeleider C.. Op basis van de bevindingen uit anamnese en onderzoek werd klaagster - op eigen verzoek - verwezen voor nader onderzoek naar een MDL-arts.

2.4 Na onderzoek in het ziekenhuis te F. - endoscopie en MRI-scan - werd de diagnose ziekte van Crohn vastgesteld. Klaagster slikt sindsdien verschillende medicatie.

3. De klacht

Klaagster verwijt verweerster, zakelijk weergegeven, dat zij klaagster niet eerder - te weten in maart 2013 - heeft doorgestuurd naar het ziekenhuis. Daarna is de diagnose ziekte van Crohn gesteld. Was zij eerder verwezen, dan had zij deze ziekte misschien niet gekregen.

Klaagster wenst een vergoeding van verweerster en haar collega’s.

4. Het standpunt van verweerster

Verweerster heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5. De beoordeling

5.1 Na bestudering van de overgelegde stukken, waaronder het medisch dossier van klaagster, oordeelt het College als volgt.

Het College wijst er allereerst op, dat het er bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of verweerster bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.2 De klacht betreft het verwijt dat verweerster klaagster al in maart 2013 had moeten doorsturen naar het ziekenhuis voor nader onderzoek. Het College heeft vastgesteld dat klaagster vanaf maart 2013 meermalen de praktijk heeft bezocht in verband met klachten van verschillende aard. In het medisch dossier staat niet genoteerd dat klaagster in maart 2013 met buikklachten in de praktijk is geweest.

Verweerster heeft tijdens haar eerste jaar in opleiding tot huisarts klaagster zelf slechts drie keer op consult gezien. Tijdens de eerste twee consulten - op 7 oktober 2013 en

27 februari 2014 - stonden de buikklachten van klaagster zeker niet op de voorgrond. Immers, tijdens het eerste consult was klaagster blijkens het medisch dossier sinds een tiental dagen grieperig en was pas sinds de dag er voor sprake van een aantal keren dunne ontlasting, en tijdens het tweede consult presenteerde klaagster zich met rugklachten. Nu genoemde klachten geen klachten waren die direct te relateren zijn aan de ziekte van Crohn, noch aan een andere ziekte, was er voor verweerster geen reden om klaagster door te sturen naar het ziekenhuis voor nader onderzoek. Hierbij verdient aantekening dat beide consulten in het kader van verweersters opleiding achteraf zijn besproken met haar begeleider. Ook deze heeft geen reden gezien voor verwijzing van klaagster naar een specialist. Tijdens het derde consult, op 14 mei 2014, heeft klaagster een verwijsbrief meegekregen voor een darmonderzoek, waarna werd ontdekt dat klaagster leed aan de ziekte van Crohn.

5.3 De conclusie is dat verweerster met betrekking tot de klacht geen verwijt zoals bedoeld in artikel 47, eerste lid, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg kan worden gemaakt. De klacht zal dan ook als ongegrond worden afgewezen.

5.4 Gelet op het bovenstaande is er geen reden om over schadevergoeding te beslissen, nog daargelaten dat een dergelijke voorziening in een tuchtprocedure niet mogelijk is.

3. Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in hoger beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.

4. Beoordeling van het hoger beroep

4.1 In hoger beroep heeft klaagster haar klacht herhaald en nader toegelicht.

4.2 Verweerster heeft gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

4.3 Het Centraal Tuchtcollege is met het Regionaal Tuchtcollege van oordeel dat bij klaagster geen duidelijke symptomen bestonden die duiden op de ziekte van Crohn, zodat er geen aanleiding voor een eerdere verwijzing bestond. De behandeling van de zaak in hoger beroep heeft het Centraal Tuchtcollege ook overigens geen aanleiding gegeven tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege in eerste aanleg, zodat het beroep moet worden verworpen.

5. Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven door: mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, mr. R.A. van der Pol en mr. M. Wigleven, leden-juristen en drs. M. van Bergeijk en dr. B.P.M. Schweitzer, leden- beroepsgenoten en mr. drs. E.E. Rippen, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van

8 maart 2016. Voorzitter W.G. Secretaris W.G.