ECLI:NL:TGZCTG:2016:108 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2015.311
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2016:108 |
---|---|
Datum uitspraak: | 08-03-2016 |
Datum publicatie: | 08-03-2016 |
Zaaknummer(s): | c2015.311 |
Onderwerp: | Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | Klacht tegen huisarts : telefonische hulpvraag namens 76-jarige patiënte werd geduid als verzoek om opname in een verzorgingshuis. Bij latere opname in het ziekenhuis bleek patiënte hyponatriëmie en hypokaliëmie te hebben. Klaagster verwijt de huisarts dat hij inadequaat heeft gehandeld door haar niet eerder op te laten menen. Het Regionaal Tuchtcollege oordeelt dat verweerder wederom een visite had moeten afleggen of ten minste telefonisch beter had moeten. Waarschuwing. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep. |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2015.311 van:
A., huisarts, werkzaam te B., appellant, verweerder in eerste aanleg,
tegen
C., wonende te B., klaagster in eerste aanleg,
verweerster in hoger beroep.
1. Verloop van de procedure
C. - hierna klaagster - op 14 november 2014 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle tegen A. - hierna de huisarts - een klacht ingediend. Bij beslissing van 17 juli 2016, onder nummer 217/2014, heeft dat College de huisarts de maatregel van waarschuwing opgelegd. De huisarts is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. Klaagster heeft geen verweerschrift in hoger beroep ingediend.
De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 19 januari 2016, waar de huisarts is verschenen. Klaagster is niet verschenen. De huisarts heeft zijn standpunten ten overstaan van het Centraal Tuchtcollege nader toegelicht.
2. Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.
“2. DE FEITEN
Op grond van de stukken (waaronder het medisch dossier) en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.
Klaagster, destijds 76 jaar oud, en haar man waren beiden patiënt in de praktijk van verweerder. Op 18 april 2014 heeft verweerder een condoleancevisite afgelegd bij klaagster, twee dagen nadat haar man was overleden.
Op dinsdag 22 april 2014 namen de dochter en zoon van klaagster contact op met verweerder aangezien het niet goed ging met haar. Verweerder heeft een visite afgelegd. In het journaal staat het volgende:
‘S Duizelig, verdrietig, wankelt op de benen ,nergens zin in, geen pijnklachten, drinkt en eet redelijk
O is alert, rr 145/87, pols 78 min reg, bls waarden acceptabel
E Overlijden partner
P Op dit moment geen aanwijz voor acute pathologie, gekozen voort afw beleid, morgen crematie partner, donderdag contact met praktijk hoe het gaat , bij verandering hercontact/ med Via baxter.’
Op woensdag 23 april 2014 heeft de familie in de avond 112 gebeld en heeft de verpleegkundige van de ambulance daarna de huisartsenpost gebeld. Klaagster was die dag weer tweemaal gevallen, was duizelig en het ging volgens de dochter zo niet langer. Het werd zowel door de verpleegkundige van de ambulance als door de huisartsenpost geduid als een zorgprobleem en geadviseerd werd de volgende dag de huisarts te bellen.
Op donderdag 24 april 2014 heeft de familie van klaagster eerst tweemaal contact gehad met twee verschillende assistentes. Uiteindelijk heeft de zoon in de loop van de middag tweemaal telefonisch contact gehad met verweerder. In het medisch dossier staat het volgende:
‘[naam eerste assistente]
S zoon belt moeder kan moeilijk alleen blijven. Gisteren gevallen ambu bij geweest. Kunnen wij opvang regelen.
E ALGEMEEN JOURNAAL
P iom A. bellen met verzorgings tehuizen voor het huren van een kamer, bv E. . dit moet meneer zelf regelen.
[naam tweede assistente]
S. Zoon belt: moeder gaat erg achteruit sinds vanmorgen, Valt weg, suikers zijn normaal
E Overlijden partner
[naam verweerder]
S (…), valt weg gaat niet goed met mw. Zoon is erg ongerust, verschil met vanmorgen wordt groter
(…)
P iom mw D. /zorgbemiddelaar ->neemt contact op met zoon voor nadere beoordeling en hulp’.
In de nacht van 24 op 25 april 2014 zijn er twee contacten met de huisartsenpost geweest. Eenmaal heeft een visite plaatsgevonden en deze arts zag geen reden tot nadere actie. Tijdens het tweede contact is geadviseerd contact op te nemen met de eigen huisarts.
Op vrijdag 25 april 2014 is contact opgenomen met de praktijk van verweerder. Een vaste waarnemer van verweerder heeft na het ochtendspreekuur visite afgelegd bij klaagster en zij heeft besloten klaagster te laten opnemen.
Klaagster werd eerst opgenomen op de afdeling interne geneeskunde en twee weken later op de afdeling cardiologie. Zij kon na een verblijf van een week of drie naar een zorghotel en een week later weer naar huis. Ontslagbrieven van een internist en een geriater vermelden onder meer dat klaagster bij opname een ernstige hyponatriëmie en hypokaliëmie had en dat zij tijdens de opname een myocardinfarct heeft doorgemaakt.
3. HET STANDPUNT VAN KLAAGSTER EN DE KLACHT
Klaagster verwijt verweerder - zakelijk weergegeven - dat hij inadequaat heeft gehandeld door haar niet eerder op te laten nemen.
4. HET STANDPUNT VAN VERWEERDER
Verweerder voert - zakelijk weergegeven - aan dat hij geen directe aanwijzingen had om klaagster op te laten nemen en dat hij in overleg met de familie heeft gekozen voor een afwachtend beleid. Op het verweer wordt zo nodig hierna verder ingegaan.
5. DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE
a.
Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.
5.2
De zoon heeft ter zitting aangegeven dat de klacht niet zozeer betrekking heeft op de visite, als wel op het feit dat zijn moeder naar aanleiding van het telefonisch contact dat hij op donderdag 24 april 2014 met de praktijk had gehad niet werd opgenomen in een ziekenhuis. Het college is van oordeel dat op het beleid naar aanleiding van de visite op 22 april 2014, gezien het feit dat klaagster toen nog redelijk at en dronk, de onderzoeksgegevens niet verontrustend waren en klaagster de volgende dag de uitvaart van haar man wilde bijwonen, geen aanmerking valt te maken.
5.3
Anders is dat wat betreft verweerders handelen op donderdag 24 april 2014. Twee dagen tevoren was er inderdaad vooral een zorgprobleem, de huisartsenpost heeft dit op 23 april 2014 ook als zodanig ingeschat, maar er waren op 24 april 2014 toen verweerder contact had met klaagsters zoon, voor hem voldoende andere, alarmerende signalen om nogmaals een visite af te leggen of ten minste telefonisch goed door te vragen naar de medische situatie van klaagster in plaats van door te gaan op het spoor van het regelen van een verzorgingshuis. Op zichzelf is al veelbetekenend dat de kinderen na de begrafenis van vader op woensdag alarmnummer 112 hebben gebeld voor hun moeder. Daar komt bij dat toen in het waarneembericht is aangetekend dat klaagster, met wie het voordien redelijk goed ging, op woensdag tweemaal was gevallen, duizelig was, moeilijk liep en erg achteruit ging, terwijl op donderdag aan de tweede assistente werd gemeld dat moeder erg achteruit ging en wegviel. Verweerder heeft gesteld dat deze assistente dit ten onrechte niet aan hem heeft teruggekoppeld en dat hij maatregelen heeft genomen ter verbetering, maar daaruit blijkt slechts dat hij niet goed had geregeld dat dergelijke signalen aan hem werden overgebracht terwijl hij daarvan uit het dossier niet kennisnam en overigens is het college niet overtuigd van de effectiviteit van de genomen maatregel, een schriftje waarin aantekening wordt gemaakt voor de andere assistente. Van meer belang is echter dat verweerder ook zelf op basis van zijn eigen contact met de zoon heeft genoteerd dat deze hem heeft verteld dat zijn moeder wegviel, het niet goed ging, de zoon erg ongerust was en het verschil met die ochtend groter werd. In dit licht kan onbesproken blijven of de zoon, hetgeen verweerder ontkent, heeft gezegd dat zijn moeder aan het infuus moest. En ook is niet van belang dat er mogelijk een misverstand is geweest omdat de zoon meende dat een opname in een verzorgingshuis of op een topkamer in de gegeven situatie afdoende zou zijn. Waar het om gaat is, dat verweerder ten onrechte heeft vastgehouden aan het beleid om een zorgplek te regelen. Hij had een visite moeten afleggen dan wel op zijn minst beter moeten doorvragen. Het ter zitting herhaaldelijk geuite argument van verweerder dat hij klaagster heus wel zou hebben ingezonden als hij daar aanleiding toe had gehad omdat een visite en één telefoontje voor een ziekenhuisopname hem veel minder tijd zou kosten dan soms wel tien telefoontjes over een plek in een verzorgingshuis, gaat eraan voorbij dat het niet ging om de vraag wat verweerder meer of minder tijd zou kosten maar dat de hulpvraag van klaagsters zoon een medische herbeoordeling van klaagsters gezondheidstoestand vereiste, mede gezien haar kwetsbare gezondheidstoestand (o.a. diabetes mellitus). De klacht is in zoverre gegrond.
5.4
Bij de afweging van de op te leggen maatregel geldt dat verweerder zich betrokken heeft betoond bij zijn patiënte, bij wie hij een condoleancebezoek en een visite heeft afgelegd en voor wie hij een zorgplek wilde regelen, hetgeen inderdaad veel tijd kan kosten. Overeind blijft echter dat hij daarbij in de telefonische communicatie signalen heeft gemist die hem ertoe hadden moeten brengen de ingezette koers te heroverwegen. In een huisartsenpraktijk met veel (telefonische) contacten kan zoiets voorkomen. Het enkele feit dat de gevolgen van een dergelijke communicatiestoornis in de gezondheidszorg groot kunnen zijn, maakt niet dat dit zwaarder moet worden aangerekend. Ook overigens is er geen reden, zo heeft verweerder niet eerder als ervaren huisarts een geslaagde tuchtklacht tegen zich gehad, om dit verweerder zwaarder aan te rekenen. Derhalve is een waarschuwing passend.”
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in hoger beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1 Met zijn beroep beoogt de huisarts de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege over de klacht die klaagst er heeft ingediend in volle omvang ter beoordeling aan het Centraal Tuchtcollege voor te leggen. De huisarts concludeert impliciet tot vernietiging van de bestreden beslissing en tot ongegrondverklaring van de klacht.
4.2 Klaagster heeft geen verweer gevoerd.
4.3 Het Centraal Tuchtcollege kan zich verenigen met de overwegingen en beslissingen van het Regionaal Tuchtcollege en neemt deze over. De huisarts heeft ter terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege betoogd dat het Regionaal Tuchtcollege ten onrechte heeft overwogen dat hij op basis van zijn eigen contact met de zoon op 24 april 2014 in het medisch dossier van klaagster heeft genoteerd ‘(…) valt weg gaat niet goed met mw. zoon is erg ongerust, verschil met die ochtend wordt groter’ . Volgens de huisarts heeft niet hij maar de assistente deze aantekening gemaakt en was hij niet op de hoogte van de toestand van klaagster.
4.4 Uit het overgelegde medisch dossier is af te leiden dat de huisarts deze aantekening zelf heeft gemaakt. Wat van zijn betoog ook zij, het kan hem niet baten.
De strekking van de aantekening in het medisch dossier is van zodanige aard en ernst dat de huisarts hiervan op de hoogte had behoren te zijn. De huisarts had zorg dienen te dragen dat deze informatie over klaagster, die in een kwetsbare gezondheidstoestand verkeerde, hem kon bereiken, zodat hij zijn beleid, dat er op was gericht om een zorgplek te regelen, kon wijzigen.
4.5 De voorgaande overwegingen leiden tot de slotsom dat het beroep moet worden verworpen.
5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
verwerpt het beroep.
Deze beslissing is gegeven door: mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, mr. R.A. van der Pol en mr. M. Wigleven, leden-juristen en drs. M. van Bergeijk en dr. B.P.M. Schweitzer, leden- beroepsgenoten en mr. drs. E.E. Rippen, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van
8 maart 2016.
Voorzitter W.G. Secretaris W.G.