ECLI:NL:TGZCTG:2016:106 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2015.291
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2016:106 |
---|---|
Datum uitspraak: | 08-03-2016 |
Datum publicatie: | 08-03-2016 |
Zaaknummer(s): | c2015.291 |
Onderwerp: | Onjuiste verklaring of rapport |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | Klacht tegen bedrijfsarts: Verweerder, bedrijfsarts, heeft klager in het kader van de Wet verbetering Poortwachter beoordeeld, een rapportage opgesteld en geschikt geacht om werkzaamheden uit te oefenen. Klager kon zich hier aanvankelijk in vinden maar heeft toch bezwaar gemaakt tegen de hersteld verklaring. Door de bezwaarafdeling is, na ontvangst van medische informatie van de afdeling psychiatrie van het ziekenhuis waar klager eerder was beoordeeld, vervolgens een verzoek tot herziening gedaan. Klager is ter gelegenheid van deze herziening arbeidsongeschikt geacht en met terugwerkende kracht toegelaten tot de ziektewet. Klager verwijt verweerder, zakelijk weergegeven, dat hij geen acht heeft geslagen op de stukken van het ziekenhuis, dat hij geen goede diagnose heeft gesteld en dat hij klager onheus heeft bejegend. Het Regionaal Tuchtcollege wijst de klacht af. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep. |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2015.291 van:
A., wonende te B., appellant, klager in eerste aanleg,
tegen
C., bedrijfsarts, werkzaam te D.,verweerder in beide instanties,
gemachtigde: mr. drs. A.B. Schippers-Juergens te Amsterdam.
1. Verloop van de procedure
A. - hierna klager - heeft op 28 juli 2014 bij het Regionaal Tuchtcollege te Den Haag tegen C. - hierna verweerder - een klacht ingediend. Bij beslissing van 7 juli 2015, onder nummer 2014-190, heeft dat College de klacht afgewezen.
Klager is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. Verweerder heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.
De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 4 februari 2016, waar verweerder is verschenen, bijgestaan door
Mr. drs. A.B. Schippers-Juergens voornoemd. Klager is niet verschenen. Verweerder heeft zijn standpunten ten overstaan van het Centraal Tuchtcollege toegelicht.
Mr. drs. A.B. Schippers-Juergens heeft de standpunten van verweerder toegelicht aan de hand van pleitnotities die aan het Centraal Tuchtcollege zijn overgelegd.
2. Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.
“2. De feiten
2.1 Klager, geboren op 22 juli 1959, werkte sinds 1996 als kwaliteitsmedewerker bij (de rechtsvoorganger(s) van) E.. Dit bedrijf is actief op het gebied van industriële verpakkingen en bijbehorende diensten. Klager is op enig moment betrokken geraakt bij een incident, waarbij klager meende dat de werkgever fraude had gepleegd en ten onrechte keurmerken toekende aan bepaalde producten. Na zijn ontslag in 2011 is klager gepreoccupeerd geraakt met de juridische aspecten betreffende zijn werksituatie bij zijn voormalig werkgever. Klager ontvangt sinds oktober 2011 een werkloosheidsuitkering.
2.2 Op 4 februari 2014 is klager – in de werkloosheidssituatie – uitgevallen in verband met spanningsklachten. Klager is vervolgens door zijn huisarts voor behandeling verwezen naar het F., afdeling psychiatrie. De reden van verwijzing was gelegen in een vermoeden van dwanggedachten en dwanghandelingen, dan wel psychotische ontwikkeling, voortkomend uit de werksituatie.
2.3 Klager is op 12 maart 2014 op de polikliniek van genoemde afdeling psychiatrie beoordeeld door G., psychiater in opleiding en H., psychiater. In de specialistenbrief gedateerd 8 april 2014 is de volgende diagnose opgenomen:
“Het betreft een 54-jarige man met een blanco psychiatrische voorgeschiedenis, met een overmatige preoccupatie met juridische zaken i.v.m. het vermoeden van fraude op voormalige werkplek, met interesseverlies, sociaal isolement, slaapstoornissen en somatische angstequivalenten. Wij zien geen aanwijzingen voor een psychotische stoornis of voor een obsessieve-compulsieve stoornis. Er zijn aanwijzingen voor een persoonlijkheidsstoornis, met kenmerken van perfectionisme, starheid en wantrouw.
Classificatie volgens DSM-IV:
AS I: V71.09 Geen diagnose
AS II: 799.9 Diagnose uitgesteld (trekken van paranoide en obsessief-compulsieve persoonlijkheidsstoornis)
AS III: Geen diagnose
AS IV: Werkeloosheid en financiele problemen
AS V: GAF-score: 51-60”.
Aansluitend heeft een gesprek plaatsgevonden met de zoon van klager. Naar aanleiding van deze heteroanamnese hebben de psychiaters de diagnose persoonlijkheidsstoornis NAO gesteld. In de specialistenbrief van 8 juli 2014 staat het volgende geschreven:
“Er is sprake van persoonlijkheidsverandering bij psychosociale factoren bij een man met beperkte coping en cluster A en C persoonlijkheidskenmerken. Patient is gemotiveerd voor inzichtgevende psychotherapie en hij heeft besloten om minder betrokken te worden bij de rechtszaak en het aan de justitie te laten.”
2.4 Verweerder is bedrijfsarts en werkzaam bij het I., werkgebied ‘Ziektewet’. Op 23 mei 2014 heeft hij klager gesproken en onderzocht in verband met een beoordeling in het kader van de Wet verbetering Poortwachter (verzekeringsgeneeskundige beoordeling). Verweerder heeft zijn bevindingen in de rapportage als volgt weergegeven:
“2.1 Anamnese, sociaal-medisch:
(…)
Anamnese
Moest voor zijn werk spullen testen. Zegt dat bedrijf crimineel is. Disfunctionerende leidinggevenden gehad.
(…)
2.3 Onderzoek psyche:
Bij oriënterend onderzoek een normale modulerende stemming, goede concentratie en aandacht, goed oogcontact en directe blik, goed geheugen, geen lusteloosheid, in waarnemen en denken geen afwijkingen en een normaal zelfbeeld, verder normaal genieten en interesse, geen slaapstoornissen of moeheid. Geen kenmerken van een stemmings of depressieve stoornis en ook geen andere aanwijzingen voor psychopathologie en/of ernstige persoonlijkheidsproblematiek.
2.4 Informatie van derden:
Er werd geen informatie bij de behandelende sector opgevraagd, omdat op grond van de beschikbare medische gegevens voldoende informatie aanwezig is om tot een besluit te komen. Bij deze gegevens is de informatie betrokken die klant weet te vermelden van de bevindingen van de curatieve sector hetgeen congruent is met de huidige bevindingen. Het opvragen van aanvullende informatie bij de behandelende arts heeft derhalve geen toegevoegde waarde.”
Verweerder heeft klager per 26 mei 2014 geschikt geacht om werkzaamheden als kwaliteitsmedewerker uit te oefenen. In de rapportage is dit als volgt verwoord:
“3. Diagnose
0A000 Geen ziekte
3.1 Medische overwegingen:
Spanningen als gevolg van ervaren disfunctioneren van ex werkgever en diens bedrijf. Voornaamste knelpunt is het loslaten en zich richten op het hier en nu en de toekomst.
Hierover tips gegeven. Cliënt is arbeidsgeschikt voor zijn werk.
Claim niet plausibel.
4. Probleemanalyse
Het betreft een 54 jarige man met als maatgevende functie: kwaliteitsmedewerker, 40 u/w, en uitgevallen met spanningen.
Weging plausibiliteit en herstelgedrag:
Spanningen als gevolg van ervaren disfunctioneren van ex werkgever en diens bedrijf.
Voornaamste knelpunt is het loslaten en zich richten op het hier en nu en de toekomst.
Hierover tips gegeven. Cliënt is arbeidsgeschikt voor zijn werk.
Claim niet plausibel.
Prognose: De prognose van de medische situatie is onzeker.
Belastbaarheid: Cliënt is medisch gezien per direct belastbaar voor het eigen werk.
Conclusie: Het ziekteproces is dusdanig verbeterd dat de klant voldoende belastbaar is om weer in de maatgevende arbeid te hervatten. Daarbij zijn de overwegingen dat de beperkingen die bij onderzoek kunnen worden vastgesteld dusdanig zijn verminderd dat er geen medisch objectiveerbare belemmering meer bestaat om dit werk te verrichten.
Reactie van de klant:
Bovenstaande werd met klant besproken, deze kon zich hierin vinden.”
2.5 Klager heeft tegen de te verwachten hersteldverklaring desondanks bezwaar gemaakt bij het UWV, hetgeen tot een niet-ontvankelijkheid leidde. Door de bezwaarafdeling werd echter na ontvangst van de medische informatie van het F. aan de Ziektewetafdeling een verzoek tot herziening gedaan. Deze herziening heeft plaatsgevonden; klager is arbeidsongeschikt geacht en met terugwerkende kracht toegelaten tot de Ziektewet.
2.6 Verweerder heeft per mail van 30 juli 2014 geprobeerd contact te leggen met klager om te praten over de klachten die klager had ingediend. Klager heeft de uitnodiging afgeslagen.
3 De klacht
Klager verwijt verweerder, zakelijk weergegeven, dat hij geen acht heeft geslagen op de stukken van het F., dat hij geen goede diagnose heeft gesteld en dat hij klager onheus heeft bejegend. Weliswaar had hij gezegd het eens te zijn met de herstelverklaring, maar dit heeft hij niet zo bedoeld. Hij was toch al van plan bezwaar aan te tekenen.
4. Het standpunt van verweerder
Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.
5. De beoordeling
5.1 De onderhavige klacht heeft betrekking heeft op de beoordeling van klager – op dat moment ziek in een werkloosheidssituatie – in het kader van de Wet verbetering Poortwachter, (verzekeringsgeneeskundige beoordeling). Ter beoordeling van het gedrag van verweerder ten aanzien van die begeleiding wordt voorop gesteld dat het doel van een dergelijke beoordeling gelegen is in een onderzoek naar de reden van het verzuim en de te verwachten activiteiten die van de onderzochte persoon verwacht mogen en kunnen worden om tot re-integratie te komen. In dat verband moet acht worden geslagen op de zogeheten ‘probleemverkenning’. Voorts moet worden geïnventariseerd welke concrete beperkingen de onderzochte persoon in zijn functioneren zegt te ervaren, wat de persoon denkt van zijn activiteiten nog wél te kunnen om (weer) te kunnen functioneren. Lichamelijk en geestelijk onderzoek behoren eveneens deel uit te maken van de beoordeling. De arts dient aan de hand daarvan te beoordelen of de bevindingen in overeenstemming zijn met reeds bekende gegevens en met wat de onderzochte persoon over zijn beperkingen meegedeeld heeft. Nadere informatie moet eventueel worden ingewonnen en/of uitgewisseld met als doel de consistentie van de claimklachten en de ervaren beperkingen te toetsen, de mogelijkheden tot functioneren van de persoon mede in beeld te brengen en te beoordelen en de re-integratiemogelijkheden te beoordelen.
5.2 Wordt een en ander in relatie bezien tot het handelen van verweerder ten opzichte van klager dan komt het College tot het oordeel dat verweerder niet buiten de grenzen is getreden van hetgeen zijn professie van hem eist. Verweerder heeft acht geslagen op de probleemverkenning en onderzoek verricht. Voorts heeft hij de mogelijkheden tot werken geïnventariseerd, in welk verband vast staat dat klager verweerder te kennen heeft gegeven ‘aan het werk te kunnen’. Het is vervolgens aan verweerder als beoordelend arts om te beoordelen óf hij nadere informatie inwint om tot een sluitende conclusie te komen. Verweerder heeft er in dit geval voor gekozen dat niet te doen, omdat zijn bevindingen uit onderzoek aansloten bij het eigen verhaal van klager; de preoccupatie met de werksituatie heeft daarvan deel uitgemaakt. Niettemin hecht het College eraan op te merken dat verweerder er beter aan had gedaan ook acht te slaan op de informatie van het F., waarvan vast staat dat klager deze had meegenomen en onder de aandacht van verweerder heeft gebracht. Ongeacht of dit tot een andersluidende conclusie had geleid – het College heeft daarvoor overigens geen aanwijzingen – zou het van zorgvuldigheid en aandacht voor de te beoordelen persoon getuigd hebben om medische informatie in de oordeelsvorming te betrekken. Het is louter omdat in het onderhavige geval het onderzoek en de uitlatingen van klager in overeenstemming met elkaar waren en een en ander de eindconclusie van verweerder kan ondersteunen dat het College hieraan niet de conclusie verbindt dat verweerders beoordeling hem te verwijten is. Onder andere omstandigheden zou het oordeel anders hebben kunnen zijn. Voorts hecht het College eraan om op te merken dat de verslaglegging mager is en dat voor de toekomst op dat punt verbetering wordt verwacht.
5.3 De onderhavige klacht heeft voorts betrekking op de bejegening van klager, meer in het bijzonder de wijze waarop verweerder klager zich bediend heeft van uitlatingen als ‘loslaten’ en ‘licht uitdoen’. Klager heeft ter zitting uitgelegd dat hij deze woorden als zeer onprettig heeft ervaren en het zeer onprofessioneel te vinden dat verweerder voor dergelijke woorden heeft gekozen terwijl bij klager sprake was van psychische problemen. Het College kan echter niet vaststellen dat verweerder zich van deze woorden heeft bediend om klager onheus te bejegenen dan wel dat deze woorden zonder een dergelijke bedoeling als krenkend moeten worden beschouwd. Veeleer waren de woorden erop gericht klager een helpende hand te bieden.
5.4 Gezien het voorgaande is de conclusie dat het handelen van verweerder op een of meer punten beter had gekund, doch dat geen sprake is van handelen in strijd met de zorg zoals bedoeld in artikel 47, eerste lid, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg die hij ten opzichte van klager had behoren te betrachten. De klacht zal dan ook als ongegrond worden afgewezen. ”
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in hoger beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1 In hoger beroep heeft klager zijn klacht herhaald en nader toegelicht.
4.2 Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
4.3 De behandeling van de zaak in hoger beroep heeft het Centraal Tuchtcollege geen aanleiding gegeven tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege in eerste aanleg, zodat het beroep moet worden verworpen.
5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
verwerpt het beroep.
Deze beslissing is gegeven door: mr. E.J. van Sandick, voorzitter, mr. J.P. Fokker en
mr. E.F. Lagerwerf-Vergunst, leden-juristen en drs. H.S. Boersma en
drs. J.A.F. Leunisse-Walboomers, leden-beroepsgenoten en mr. drs. E.E. Rippen, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van 8 maart 2016.
Voorzitter w.g. Secretaris w.g.