ECLI:NL:TDIVTC:2016:9 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2014/93

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2016:9
Datum uitspraak: 28-02-2016
Datum publicatie: 18-04-2016
Zaaknummer(s): 2014/93
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Gegrond met waarschuwing
Inhoudsindicatie: Dierenarts wordt verweten dat ten aanzien van de hond van klaagster op basis  van onvoldoende onderzoek een onjuiste diagnose is gesteld, te weten cardiomyopathie, en dat de hond hierdoor gedurende enkele jaren niet geïndiceerde en onnodige medicatie  voorgeschreven heeft gekregen. Gegrond, waarschuwing.

X,  klaagster,    

tegen

drs. Y,  beklaagde .

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van de klacht, het verweer, de repliek en de dupliek. Vervolgens zijn partijen uitgenodigd voor een mondelinge behandeling.

Bij die gelegenheid zijn beide partijen verschenen.  Naast de klacht tegen beklaagde, is door klaagster een klacht ingediend tegen een collega dierenarts

van beklaagde, die in de hier in het geding zijnde periode de werkgever van beklaagde was en welke klacht op hetzelfde feitencomplex ziet. In die

procedure (zaaknummer 2014/91) is heden door het college eveneens uitspraak gedaan.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten, zakelijk weergegeven, dat ten aanzien van de hond van klaagster op basis van onvoldoende onderzoek een onjuiste diagnose is gesteld, te weten cardiomyopathie, en dat de hond hierdoor gedurende enkele jaren niet geïndiceerde en onnodige medicatie en dieetvoeding voorgeschreven heeft gekregen.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. De zaak heeft betrekking op de hond van klaagster, een kruising Griffon/York, geboren op 1 februari 2005.

3.2. Op 19 april 2011 is klaagster voor vaccinatie bij een collega van beklaagde op consult geweest, die een klinisch onderzoek heeft verricht en bij een hartruis bij de hond heeft waargenomen. Klaagster werd geadviseerd een röntgenfoto van de thorax van de hond te laten maken, waartoe een afspraak voor de volgende dag is gemaakt.

3.3. Die volgende dag, op 20 april 2011, heeft beklaagde de betreffende röntgenfoto’s gemaakt. Beklaagde stelt dat zij tezamen met haar collega, die de vorige dag tot röntgenonderzoek had geadviseerd, de röntgenfoto’s heeft beoordeeld en dat op basis van deze foto’s, waarop een vergrote hartschaduw zichtbaar was, van cardiomyopathie als waarschijnlijkheidsdiagnose is uitgegaan. Beklaagde heeft Furosemide en speciaal dieetvoer voorgeschreven en klaagster geadviseerd om een week nadien met de hond voor een controle op de praktijk terug te komen. Blijkens de stukken is aan klaagster ook gemeld dat er bij dit controleconsult aanvullend hartmedicatie zou worden voorgeschreven.

3.4. Het controleconsult heeft op 29 april 2011 bij de eerder genoemde collega, tevens werkgever van beklaagde, plaatsgevonden. Blijkens de notities op de in het geding gebrachte patiëntenkaart is bij klinisch onderzoek onder meer geconstateerd dat de hond een krachtige polsslag had,  minder hoestte en dat het uithoudingsvermogen iets was verminderd. Er is bij dit consult geadviseerd Furosemide in een lagere dosering toe te passen en er is aanvullende hartmedicatie (Vasotop) voorgeschreven.

3.5. Op 6 mei 2011 heeft beklaagde de hond gezien, die blijkens de patiëntenkaart op dat moment een goede en actieve indruk maakte. Er is toen onder meer Furosemide voorgeschreven  en geadviseerd om twee weken nadien weer terug te komen. In de periode daarna is de hond diverse keren bij beklaagde voor een consult op de praktijk geweest en is de therapie met Furosemide en Vasotop voortgezet. Uit de patiëntenkaart leidt het college af dat beklaagde de hond op 7 februari 2013 voor het laatst heeft gezien in verband met een gebitscontrole.

3.6.  De betreffende collega van beklaagde heeft de hond voor het laatst op 16 september 2014 gezien, waarbij een dikte in de buik van de hond werd geconstateerd en klaagster is verteld dat een operatie mogelijk noodzakelijk was.

3.7. Mede vanwege haar bezorgdheid over de mogelijke risico’s die een operatieve ingreep en de hiervoor vereiste narcose mee zouden brengen voor een hond met een hartkwaal, is klaagster op 16 september 2014 ook naar een andere dierenarts gegaan voor een second opinion over de door beklaagde gediagnosticeerde dikte in het abdomen. Deze heeft geconstateerd dat er een grote zwelling in de buik aanwezig was, maar heeft geen afwijkingen aan het hart kunnen vaststellen. Om onder andere duidelijkheid te verkrijgen over de conditie van het hart, ook met het oog op een eventuele narcose, is de hond doorgestuurd naar de universiteitskliniek voor nader onderzoek. Aldaar werd vastgesteld dat er in de buik van de hond een cyste aanwezig was. Bij lichamelijk onderzoek bleken geen hartruis of andere bijgeluiden hoorbaar te zijn en op basis van röntgenonderzoek en een echocardiogram werd geconcludeerd dat er geen sprake was van een klinisch relevante hartafwijking en dat de vergrote hartschaduw die eerder was waargenomen door beklaagde, werd veroorzaakt door vet rondom het hart.

3.8. De uitkomsten van de second opinion c.q. bevindingen van de opvolgend dierenartsen hebben klaagster doen besluiten de onderhavige tuchtprocedure te entameren. Klaagster stelt zich op het standpunt dat er ten aanzien van haar hond door beklaagde althans haar collega ten onrechte cardiomyopathie is gediagnosticeerd, waardoor er gedurende enkele jaren verkeerde medicatie is voorgeschreven.

4. HET VERWEER   

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die zij als dierenarts had behoren te betrachten ten aanzien van de hond van klaagster, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet Dieren.

5.2. Het college stelt voorop dat in een tuchtprocedure als de onderhavige niet kan worden geklaagd over (de hoogte van) de nota’s van een dierenarts. Voor zover klaagster heeft gesteld dat zij door het nalatig handelen van beklaagde jarenlang onnodige kosten heeft moeten maken, die zij bovendien niet kon declareren bij een verzekeraar, betreft dit een civielrechtelijke aangelegenheid waar het college niet intreedt. Het college zal enkel oordelen over de vraag of het veterinair handelen van beklaagde overeenkomstig de zorgvuldige beroepsuitoefening is geweest.

5.3. Op 20 april 2011 heeft beklaagde bij de hond röntgenfoto’s van de thorax gemaakt, nadat haar collega daartoe een dag eerder had geadviseerd, vanwege het feit dat er een hartruis was waargenomen en er onder in de thorax geen ademhalingsgeluiden waren gehoord. Beklaagde heeft ter zitting desgevraagd bevestigd voorafgaande aan het maken van de röntgenfoto’s het hart zelf niet meer te hebben beluisterd. Naar het oordeel van het college had beklaagde in deze ook een zelfstandige verantwoordelijkheid en had het in de rede gelegen dat zij niet slechts was afgegaan op de eerdere bevindingen van haar collega, maar in ieder geval ook zelf nog een klinisch onderzoek had verricht en was nagegaan of er een hartruis of afwijkende ademhalingsgeluiden konden worden gehoord.

5.4. De betreffende röntgenfoto’s zijn in het onderhavige geding gebracht en daarop is een vergrote hartschaduw te zien. Ervan uitgaande dat, zoals door beklaagde is gesteld, bij de hond ook sprake was van verminderd uithoudingsvermogen, is naar het oordeel van het college op zichzelf niet verwijtbaar geweest dat in eerste instantie aan cardiomyopathie als waarschijnlijkheidsdiagnose werd gedacht. Het college gaat er echter van uit dat er op 20 april 2011 geen sprake was van een zodanig verontrustende situatie, dat direct ingrijpen geboden was en plaatst vraagtekens bij de keuze van beklaagde om op dat moment reeds het vochtafdrijvende diergeneesmiddel Furosemide voor te schrijven. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de hartruis een dag eerder feitelijk ‘per toeval’ was ontdekt toen de hond op consult kwam voor vaccinatie en op de door beklaagde gemaakte röntgenfoto’s bovendien te zien was dat het longveld schoon was en er geen sprake was van oedeem.

5.5. Voorts geldt dat, hoewel niet ongebruikelijk is dat er een medicamenteuze behandeling wordt ingesteld op basis van een waarschijnlijkheidsdiagnose, het alsdan wel van belang is dat evaluatie en monitoring plaatsvindt, om te bezien of bijstelling van diagnose of therapie in de rede ligt, temeer bij dieren die in principe blijvend op medicatie worden gezet in verband met een vermeend ernstig probleem als een hartafwijking, zoals dat hier het geval is geweest. Van de zijde van klaagster is in dit verband nog gewezen op het ontbreken van bijkomende symptomen die op cardiomyopathie konden duiden, zoals een verhoogde hartfrequentie en een zwakke pols, en op het feit dat een verminderd uithoudingsvermogen ook een andere oorzaak kan hebben gehad dan cardiomyopathie. Overigens zijn blijkens de patiëntenkaart in de periode nadien bij diverse consulten kennelijk ook nooit meer een hartruis of bijgeluiden gehoord.

5.6. Gesteld noch gebleken is dat op enig moment door beklaagde is overwogen om nader echografisch onderzoek te doen dan wel dat is besloten om anderszins te onderzoeken of voortzetting dan wel bijstelling van de hartmedicatie en het dieetvoer in de rede lag. Feitelijk heeft bij toeval eerst in 2014 wel nader hartonderzoek elders plaatsgevonden en kwam daarbij aan het licht dat de hond geen hartproblemen had. Door op geen enkel moment nader onderzoek te overwegen of aan klaagster voor te stellen, heeft beklaagde naar het oordeel van het college lichtvaardig voortgebouwd op de eerder gestelde, maar nimmer bevestigde waarschijnlijkheidsdiagnose en kan haar worden verweten dat het medicatietraject zo lang onnodig is voortgezet, zonder dat er tussentijds een gedegen evaluatie en monitoring van de therapie heeft plaatsgevonden. De klacht wordt in zoverre gegrond bevonden. Het college acht na te melden maatregel passend en geboden.

6. DE BESLISSING   

Het college:

verklaart de klacht gegrond;

geeft beklaagde daarvoor een waarschuwing als bedoeld in artikel 8.31, eerste lid, onderdeel a, van de Wet dieren.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter , en door de leden  drs. J. Hilvering, drs. J.A.M. van Gils, drs. M. Lockhorst  en drs. B.J.A. Langhorst-Mak , in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2016 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.