ECLI:NL:TDIVTC:2016:70 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2016/15

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2016:70
Datum uitspraak: 27-10-2016
Datum publicatie: 30-10-2017
Zaaknummer(s): 2016/15
Onderwerp: Klachtambtenaarzaken
Beslissingen: Niet ontvankelijk
Inhoudsindicatie: Klacht te laat ingediend. Niet ontvankelijk

X        klager,

tegen

Y,       b eklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift en beklaagde in de gelegenheid gesteld tot het indienen van een verweerschrift. Beklaagde heeft van die gelegenheid geen gebruik gemaakt. Vervolgens is de schriftelijke fase van de procedure gesloten. Partijen zijn uitgenodigd voor een mondelinge behandeling op 1 september 2016. Van partijen is alleen de gemachtigde van de klachtambtenaar verschenen, tezamen met dhr. A, inspecteur bij de NVWA.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten dat hij bij twee vrouwelijke runderen een perforerende roestvrijstalen neusring heeft aangebracht.

3. DE FEITEN

3.1. Op 18 juli 2013 werd op een abattoir door een dierenarts van de NVWA vastgesteld dat er een vrouwelijk rund was aangevoerd, die een gladde roestvrijstalen neusring droeg, waarbij het tussenschot was doorboord. In verband hiermee is het melkveehouderijbedrijf waar het rund vandaan kwam door de NVWA bezocht. Ter plaatse werd een tweede vrouwelijk rund gezien, dat eveneens was voorzien van een roestvrijstalen neusring, waarbij het neusschot was doorboord, met hieraan een ketting bevestigd. Navraag bij de veehouder leerde dat beklaagde de dierenarts is geweest die de neusringen bij de twee runderen had aangebracht en dat zulks was gebeurd om melkzuigen bij andere runderen tegen te gaan. Beklaagde heeft dit bij zijn verhoor op 11 september 2013 tegenover de NVWA erkend.

3.2. De NVWA heeft van de g edane constateringen een berechtingsrapport opgemaakt voor de klachtambtenaar, die de onderhavige procedure jegens beklaagde heeft geëntameerd. De klachtambtenaar heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat op basis van het destijds geldende artikel 40 van de Gezondheids- en Welzijnswet voor Dieren (voor de huidige wetgeving wordt verwezen naar het vergelijkbare artikel 2.8 Wet dieren), het verboden is lichamelijke ingrepen bij dieren toe te passen waarbij een deel of delen van het lichaam wordt of worden verwijderd of beschadigd, tenzij het ingrepen betreft waarvoor een diergeneeskundige noodzaak bestaat of als het gaat om ingrepen bij dieren die bij AMvB zijn aangewezen (zoals ten aanzien van runderen inmiddels opgenomen in artikel 2.4 van het Besluit Diergeneeskundigen) of bij of krachtens enig overig wettelijk voorschrift zijn verplicht of toegestaan. De klachtambtenaar stelt zich op het standpunt dat in de onderhavige zaak met een minder ingrijpende aanpak het ongewenste gedrag, in casu  melkzuigen, had kunnen worden afgeleerd en dat van een diergeneeskundige noodzaak voor toepassing van de neusringen niet is gebleken. De klachtambtenaar heeft verzocht om beklaagde de maatregel van een waarschuwing op te leggen.

4. BEOORDELING

4.1. Alvorens kan worden toegekomen aan de inhoudelijke beoordeling van een klacht, heeft het college te beoordelen of de klager in de klacht kan worden ontvangen. In dat verband is in de onderhavige zaak de tijdspanne gesignaleerd tussen het tijdstip waarop het vermeende laakbaar handelen feitelijk heeft plaatsgevonden (29 juni 2012 en 3 september 2012) en het moment waarop de klacht is ingediend (19 februari 2016). De vraag die als eerste dient te worden beoordeeld is of hier geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen een klacht moet zijn ingediend.

4.2. Het veterinair tuchtrecht heeft ten doel het bevorderen en bewaken van de kwaliteit van de beroepsuitoefening en het weren en beteugelen van misslagen daarin. Met betrekking tot dit algemene belang in relatie tot de redelijke termijn waarbinnen een klacht moet worden ingediend, overwoog het Veterinair Beroepscollege in de uitspraak van 1 april 2014 (VB 03/14) Dit algemeen belang is evenwel niet dermate zwaarwegend, dat het onder alle omstandigheden prevaleert boven het belang van beroepsbeoefenaren niet te worden geconfronteerd met tuchtklachten die betrekking hebben op zaken die ver in het verleden liggen. Hierbij gaat het om de bescherming van de belangenpositie van de beroepsbeoefenaar door het ook in het tuchtrecht in aanmerking te nemen beginsel van de rechtszekerheid. In verband met dit beginsel dient aan de hand van de omstandigheden van het desbetreffende geval te worden nagegaan of het rechtens aanvaardbaar is dat een tuchtklacht, die betrekking heeft op zaken die ten tijde van het indien van de klacht ver in het verleden lagen, inhoudelijk wordt beoordeeld.’

4.3. Het is aan de veterinaire tuchtcolleges om van geval tot geval en na het maken van een belangenafweging te beoordelen of sprake is van termijnoverschrijding. In een eerdere uitspraak (VTC 2012/79)  heeft dit college met betrekking tot de hier bedoelde redelijke termijn onder andere het volgende overwogen

‘5.4. Het college neemt verder tot uitgangspunt en houdt als beginsel aan dat een klacht niet ontvankelijk wordt verklaard indien het handelen of nalaten waarop de klacht ziet meer dan 3 jaar voor indiening van de klacht heeft plaatsgevonden, met de aantekening dat op die uiterste termijn in bijzondere gevallen weer uitzonderingen denkbaar zijn, bijvoorbeeld indien een klager redelijkerwijs niet eerder bekend had kunnen zijn met het (mogelijk) klachtwaardig handelen en de gevolgen ervan.’

Uit de beroepsuitspraken VB 13/10 + VB 13/11 (vgl. rov. 4.4)  volgt dat de hiervoor geciteerde overweging door het Veterinair beroepscollege is onderschreven.

4.4. In de onderhavige zaak is de klacht ingediend ruim 43 respectievelijk 41 maanden nadat het vermeende verwijtbaar handelen feitelijk had plaatsgevonden. Hiernaast is gebleken dat, nadat beklaagde was verhoord c.q. het berechtingsrapport werd afgesloten, het nog ruim 28 maanden heeft geduurd voordat de onderhavige klacht ter griffie van het college is ingekomen. In aanmerking genomen het verstreken tijdsverloop, afgezet tegen het aan de zijde van beklaagde in acht te nemen rechtszekerheidsbeginsel om na verloop van tijd geen rekening meer te hoeven houden met tuchtrechtelijke vervolging, maakt dat het college van oordeel is dat de eerder genoemde belangenafweging hier in het voordeel van beklaagde dient uit te vallen. Voor zover in het klaagschrift de uitspraken VB 13/10 + VB 13/11 aldus worden uitgelegd dat er, nadat de NVWA tot de ontdekking komt dat een dierenarts zich in het verleden (in casu ongeveer een jaar eerder) schuldig heeft gemaakt aan mogelijk tuchtrechtelijk verwijtbare gedragingen, er na die ontdekking vervolgens nog drie jaar de tijd zou zijn om een klacht in te dienen, berust dit in de visie van het college op een onjuiste en te ruime interpretatie van die jurisprudentie. Op grond hiervan zal de klacht niet ontvankelijk worden verklaard.

4.5 Ten overvloede wordt overwogen dat het aanbrengen van een roestvrijstalen perforerende neusring bij een vrouwelijk rund een verboden lichamelijke ingreep betreft, waarmee evident hinder en pijn bij het dier in kwestie wordt toegebracht en inbreuk wordt gemaakt op het welzijn en de integriteit van het dier. Met betrekking tot deze lichamelijke ingreep bij vrouwelijke runderen is bij AMvB ook geen uitzondering toegestaan. Dit brengt mee dat ten alle tijden dient te worden getracht de ingreep te vermijden en dat eerst dient te worden gezocht naar minder ingrijpende oplossingen voor het probleem –in casu melkzuigen- zoals maatregelen in de huisvestingsomstandigheden, toepassing van ander voer of gebruik van een halster of neusklem die het tussenschot niet doorboort. Daarbij mag naar het oordeel van het college  worden verwacht dat uit een controleerbare verslaglegging blijkt dat alle alternatieve oplossingen stapsgewijs en zonder succes zijn doorlopen. Eerst wanneer zulks is aangetoond, dan zou de hier bedoelde ingreep vanwege een veterinaire noodzaak toelaatbaar kunnen zijn, hetgeen echter niet snel kan worden aangenomen.

5. DE BESLISSING   

Het college:

verklaart de klachtambtenaar in de klacht niet ontvankelijk.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. J. Hilvering, drs. M. Lockhorst, drs. J.A.M. van Gils en drs. M.J. Wisse, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2016 door mr. G.J. van Muijen, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.