ECLI:NL:TDIVTC:2016:7 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2014/101 + 2014/102

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2016:7
Datum uitspraak: 28-01-2016
Datum publicatie: 05-02-2016
Zaaknummer(s): 2014/101 + 2014/102
Onderwerp: Katten
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie: Dierenartsen zouden klaagster niet hebben gewezen op de ernst van de aandoeningen die zij bij de kat van klaagster hadden geconstateerd (alvleesklier- en darmontsteking) . Dierenarts 2 wordt hiernaast verweten niet te hebben besloten tot een (herhaald) bloedonderzoek en de diagnose leverfalen te hebben gemist. Ongegrond.

X,                  klaagster,    

tegen

Y,                  beklaagde sub 1 (zaak nr. 2014/101),

Z,                  beklaagde sub 2 (zaak nr. 2014/102),

hierna gezamenlijk te noemen:                    beklaagden.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het tegen beide beklaagden gericht klaagschrift. Beklaagden hebben afzonderlijk verweer gevoerd, waarna is gerepliceerd en gedupliceerd. Aangezien de klachten op hetzelfde feitencomplex betrekking hebben, heeft het college besloten tot een gevoegde mondelinge behandeling, die plaatsvond op 26 november 2015. Beide beklaagden waren hierbij aanwezig. Klaagster is niet ter zitting verschenen.

2. DE KLACHTEN

2.1. Het college heeft de klacht jegens beklaagde sub 1 aldus verstaan dat zij, na de kat van klaagster te hebben onderzocht, klaagster onvoldoende heeft geïnformeerd over de ernst van de geconstateerde aandoening en dat het gebrek aan duidelijke voorlichting eraan in de weg heeft gestaan dat er tijdig een specialist is ingeschakeld.

2.2. Ook beklaagde sub 2, die de behandeling van de kat van beklaagde sub 1 op een later tijdstip heeft overgenomen, wordt verweten dat hij klaagster onvoldoende heeft gewezen op de ernst van de situatie, naast dat hij onvoldoende (bloed)onderzoek zou hebben verricht, de kat niet heeft willen opnemen en symptomen die wezen op leverfalen zou hebben gemist.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. De zaak heeft betrekking op de kat van klaagster, een Europese Korthaar met de naam A, die ten tijde van de gebeurtenissen die tot de onderhavige klacht hebben geleid ongeveer B jaar oud was.

3.2. Op of omstreeks 31 juli 2014 is de kat, die al enige tijd braakklachten had en vermagerde, voor het eerst ter onderzoek aangeboden op de praktijk waar beklaagden werkzaam zijn. Beklaagde sub 1 heeft de kat klinisch onderzocht en een bloedonderzoek uitgevoerd. Naar aanleiding van de bloeduitslag is er ongeveer een week later, op 6 augustus 2014, een echografie van de buik gemaakt, waarna werd geconcludeerd dat er waarschijnlijk sprake was van een ontsteking van de alvleesklier en de darmen (pancreatitis en enteritis). Beklaagde sub 1 heeft Prednison in tabletvorm en pijnstillende medicatie voorgeschreven. Hiernaast werd met klaagster afgesproken dat de kat gedurende 6 weken wekelijks op de praktijk per injectie vitamine B12 toegediend zou krijgen om het tekort hieraan, dat uit het bloedonderzoek was gebleken, aan te vullen. De eerste B12-injectie werd direct bij het consult op 6 augustus 2014 door beklaagde sub 1 aan de kat toegediend.

3.3. Een week nadien, op 13 augustus 2014, heeft klaagster zich conform afspraak weer met de kat op de kliniek gemeld voor de tweede B12-injectie, die door beklaagde sub 1 is toegediend. Omdat klaagster bij dit consult aangaf dat de kat sinds een dag weer braakte, is tevens antibraakmedicatie voorgeschreven.

3.4. Vanaf 21 augustus 2014 werden de B12-injecties vervolgens wekelijks toegediend door beklaagde sub 2. Uit de patiëntenkaart volgt dat er op 21 augustus 2014 verbetering was opgetreden, in die zin dat de kat goed at en niet meer braakte. Bij het consult op 28 augustus 2014 heeft klaagster blijkens de patiëntenkaart echter aangegeven dat de kat erg slecht at en hierdoor ook de voorgeschreven medicatie, Prednison in tabletvorm, niet meer (voldoende) binnen kreeg. Beklaagde sub 2 heeft de kat hierop een kortwerkende Prednison-injectie (Dexamethason) toegediend en er werd afgesproken dat, indien deze medicatie zou aanslaan, enkele dagen later een langwerkende injectie Prednison zou worden toegediend.

3.5. Nadat werd vastgesteld dat de kat na de eerste injectie Prednison weer goed begon te eten, is telefonisch met klaagster afgesproken dat op 1 september 2014 de langwerkende Prednison-injectie zou worden toegediend. Omdat bleek dat de kat op die dag echter nog altijd goed at en dronk en een levendige indruk maakte, heeft klaagster besloten de gemaakte afspraak telefonisch af te zeggen.

3.6. Op 4 september 2014 werd de kat weer op de praktijk verwacht voor de volgende wekelijkse B12-injectie. Bij dit consult heeft klaagster aangegeven dat de kat wederom slechter was gaan eten, maar nog steeds actief en levendig was. Met het oog op herstel van de eetlust heeft beklaagde sub 2 naast de wekelijkse B12-injectie alsnog de eerder voorgestelde langwerkende Prednison-injectie (Moderin) aan de kat toegediend.

3.7. Daags nadien is de gezondheidssituatie van de kat verslechterd, hetgeen voor klaagster aanleiding is geweest om zich op 8 september 2014 met het dier te melden bij een  spoedkliniek. Aldaar werd vastgesteld dat de kat uitgedroogd was, in shock verkeerde en symptomen van leverfalen had. De kat is opgenomen en er is een infuusbehandeling ingezet. Omdat de behandeling niet aansloeg en een verdere verslechtering optrad, is in overleg met klaagster nog diezelfde dag besloten om de kat te euthanaseren.

4. HET VERWEER   

Beklaagden hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Op die verweren zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagden tekort zijn geschoten in de zorg die zij als dierenarts hadden behoren te betrachten ten opzichte van de kat van klaagster, met betrekking tot welk dier hun hulp was ingeroepen. Nu in het veterinair tuchtrecht als uitgangspunt geldt dat een dierenarts in beginsel alleen verantwoordelijk kan worden gehouden voor zijn of haar eigen diergeneeskundig handelen, zal het college in het hiernavolgende het veterinair handelen per beklaagde afzonderlijk bespreken.

Ten aanzien van beklaagde sub 1 (zaaknr. 2014/101)

5.2. Vast staat dat beklaagde sub 1 bij het eerste consult op 30 althans 31 juli 2014, naast een klinische beoordeling ook een bloedonderzoek heeft uitgevoerd en, nadat bij een eerste screening geen afwijkende bloedwaarden naar voren kwamen, een bloedmonster heeft ingezonden naar een extern laboratorium voor een aanvullende analyse. Dat beklaagde op basis van de resultaten van dit aanvullende bloedonderzoek, waaruit een sterk verhoogde fPLI (feline Pancreas Lipase Immunoreactivity) waarde en een te laag vitamine B12-gehalte bleken,  heeft geadviseerd om een echografie van de buik te maken om tot een diagnose te komen en de aanwezigheid van eventuele tumoren uit te sluiten, is naar het oordeel van het college een veterinair juiste en zorgvuldige werkwijze geweest. Het college kan beklaagde voorts volgen waar zij op basis van de echografie in combinatie met de bloeduitslagen en het klinische beeld qua waarschijnlijkheidsdiagnose is uitgegaan van pancreatitis en enteritis. Het college acht veterinair evenmin onjuist of verwijtbaar dat zij vervolgens een op deze aandoeningen gerichte behandeling heeft ingesteld, bestaande uit Prednisontabletten om de ontstekingen te onderdrukken, B12-injecties om het geconstateerde tekort aan deze vitamine aan te vullen en aldus het herstel van de darmen te bevorderen, naast dat er pijnstillende medicatie is voorgeschreven en antibraakmedicatie, voor het geval dat nodig mocht zijn. Dat door beklaagde sub 1 niet direct tot doorverwijzing naar een specialist is besloten, acht het college in de gegeven situatie en op basis van de beschreven bevindingen begrijpelijk en aanvaardbaar.

5.3. Met betrekking tot het verwijt dat er onvoldoende zou zijn gewezen op de ernst van de situatie, heeft beklaagde naar het oordeel van het college voldoende aannemelijk gemaakt dat zij klaagster na het aanvullende uitgebreidere bloedonderzoek te kennen heeft gegeven dat het bloedbeeld (met een verhoogde fPLI-waarde en een verlaagd vitamine B12-gehalte) mogelijk kon worden verklaard door een ontsteking of tumor in de alvleesklier en/of darmen en dat zij met het oog hierop een echografie van de buik heeft geadviseerd. Het college ziet voorts onvoldoende aanleiding om in twijfel te trekken dat beklaagde, zoals zij heeft gesteld, na het maken van de echo aan klaagster heeft uitgelegd dat er weliswaar geen tumoren waren aangetroffen, maar dat ook de geconstateerde alvleesklier- en darmontsteking ernstige en serieus te nemen aandoeningen betreffen, hetgeen ook tot uiting is gekomen in het specifieke medicamenteuze behandeltraject dat vervolgens direct door beklaagde is gestart.

5.4. Gelet op het voorgaande is niet kunnen blijken dat beklaagde met betrekking tot haar diergeneeskundig handelen en de voorlichting aan klaagster een tuchtrechtelijk verwijt treft en wordt de klacht jegens haar ongegrond verklaard.

Ten aanzien van beklaagde sub 2 (zaaknr. 2014/102)

5.5. Vanaf 21 augustus 2014 heeft beklaagde sub 2 de behandeling van de kat overgenomen van beklaagde sub 1. Voor zover ook hem wordt verweten dat er onvoldoende is gewezen op de ernst van de situatie geldt dat, net als ten aanzien van beklaagde sub 1, beklaagde dit gemotiveerd heeft betwist en klaagster geen nader bewijs heeft bijgebracht, op grond waarvan de verweten nalatigheid op dit punt niet is komen vast te staan en dit klachtonderdeel niet kan worden toegewezen.

5.6. Het college acht verder verdedigbaar dat beklaagde ervoor heeft gekozen om de kat gedurende de behandeling niet op te nemen, vanwege het feit dat de kat in de vertrouwde thuisomgeving  waarschijnlijk minder stress zou ervaren en beter zou eten. In dat kader volgt overigens uit de patiëntenkaart en de overige stukken dat de kat zowel op 21 augustus 2014 als op 1 september 2014 een goede algemene indruk maakte, niet braakte en goed at.

5.7. Het college kan beklaagde voorts volgen waar hij heeft gesteld dat het nogmaals uitvoeren van bloedonderzoek in de periode tussen 21 augustus 2014 en 4 september 2014 geen of weinig meerwaarde zou hebben, nu reeds bekend was dat de kat leed aan alvleesklier- en darmontsteking en monitoring van het effect van de medicamenteuze behandeling plaatsvond op basis van het klinische beeld, hetgeen het college in dit geval verdedigbaar en veterinair niet onjuist acht. Het college ziet dan ook geen aanleiding om verwijtbaar te achten dat beklaagde sub 2 het eerder door beklaagde sub 1 uitgevoerde bloedonderzoek niet heeft herhaald.

5.8. Ook met betrekking tot de verkozen behandeling met Prednison is naar het oordeel van het college geen sprake geweest van een veterinair tekortschieten. Hiermee heeft beklaagde beoogd de alvleesklierontsteking te onderdrukken en de eetlust te verbeteren, in welk kader ook moet worden geconstateerd dat de kat na toediening van de eerste injectie op 28 augustus 2014 beter begon te eten en levendiger werd. Dat de conditie van de kat in de dagen na het laatste consult op 4 september 2014 weer verslechterde, rechtvaardigt naar het oordeel van het college nog niet de conclusie dat deze achteruitgang en het uiteindelijke overlijden te wijten is geweest aan de Prednisonkuur of anderszins het gevolg is geweest van veterinair nalatig handelen. Het college gaat ten slotte niet mee in de opvatting van klaagster, dat beklaagde reeds op 4 september 2014 had moeten constateren dat er sprake was van leverfalen, zoals dat 4 dagen nadien in de spoedkliniek is vastgesteld. Niet is komen vast te staan dat deze leveraandoening, die in zeer korte tijd kan optreden bij dieren met anorexie c.q. onvoldoende calorieopname, reeds aanwezig was ten tijde van het consult op 4 september 2014 of dat beklaagde bij dit consult duidelijke signalen voor een leverafwijking zou hebben gemist.

5.9. Gelet op het voorgaande wordt de klacht jegens beklaagde sub 2 ongegrond verklaard.

6. DE BESLISSING   

Het college:

in de zaken met de zaaknummers 2014/101 en 2014/102;

verklaart de klachten ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. J Hilvering, drs. A. van der Bas, drs. A.H.A. Steentjes en drs. B.J.A. Langhorst-Mak, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2016 door mr. G.J. van Muijen, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.