ECLI:NL:TDIVTC:2016:66 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2016/32

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2016:66
Datum uitspraak: 30-11-2016
Datum publicatie: 20-12-2016
Zaaknummer(s): 2016/32
Onderwerp: Klachtambtenaarzaken
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie: Klachtambtenaarzaak: Begeleidend dierenarts op een varkenshouderij wordt verweten met betrekking tot het welzijn en de gezondheidstoestand van de op een veehouderij aanwezige varkens veterinair nalatig te hebben gehandeld. Ongegrond.

De klachtambtenaar, bedoeld in artikel 8.15 lid 2, onderdeel b, van de Wet dieren,

hierna: de klachtambtenaar

tegen

X,                                  

hierna: beklaagde

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer, de repliek en de dupliek.

De mondelinge behandeling vond plaats op 29 september 2016.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten, zakelijk weergegeven, met betrekking tot het welzijn en de gezondheidstoestand van de op een veehouderij aanwezige varkens veterinair nalatig te hebben gehandeld in de periode van 20 juni 2013 tot 10 december 2014. De klachtambtenaar heeft gevorderd beklaagde een boete van € 3.000,= op te leggen.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. De zaak heeft betrekking op een varkenshouderij, waar beklaagde vanaf juli 2013 de vaste (1 op 1) begeleidend en verantwoordelijk dierenarts was , een taak die zij destijds overnam van een collega van de praktijk waaraan zij was verbonden. De veehouder in kwestie hield naast varkens ook melkvee, voor welke andere bedrijfstak een collega van beklaagde op het bedrijf kwam. 

3.2. Op 9 december 2014 is op de veehouderij door de NVWA een controle in het kader van mestwetgeving verricht.  Door de NVWA is toen geconstateerd dat de varkens op het bedrijf zich in een slechte staat van welzijn bevonden. Diezelfde dag is door de inspecteur samen met een toezichthoudende dierenarts van de NVWA ter plaatse een voorlopige welzijnscontrole uitgevoerd. De volgende dag, op 10 december 2014, is een uitgebreide welzijnscontrole uitgevoerd door twee inspecteurs en dezelfde toezichthoudende dierenarts.

3.3. Bij de van de zijde van de klachtambtenaar ingediende stukken bevindt zich het  berechtingsrapport zoals dat door de NVWA is opgesteld, met daarin opgenomen een veterinaire verklaring van de betrokken toezichthoudende dierenarts. Met verwijzing naar die verklaring, is in het klaagschrift een uiteenzetting gegeven van de situatie en de conditie van de varkens in de stallen en wel als volgt:

‘De  lichamelijke conditie van de zeugen in de kraamstal varieerde van matig tot slecht. Bij diverse zeugen waren de doornuitsteeksels van de ruggewervels zeer duidelijk zichtbaar en voelbaar onder de huid. Bij veel zeugen waren het vet en spierweefsel zodanig afgenomen dat ribben, lendenwervels en bekkenbeenderen zichtbaar waren onder de huid. Meerdere zeugen hadden verwondingen van de huid over de rug, schouders en heupen. Een zeug had een grote gesloten wond over de gehele achterhand. Meerdere zeugen waren kreupel. Een zeug die nog niet had gebigd, had een uierontsteking. Vijf zeugen stonden aangebonden aan borstbanden die met een ketting aan de zeugenkooi waren bevestigd. De banden zaten strak en waren soms zo kort dat de zeugen met moeite konden liggen. Toen de banden werden verwijderd, zaten er drukplekken achter en onder de ellebogen van de zeugen.

Bij de meeste zeugen in de 7 afdelingen van de kraamstal lagen tomen biggen. Geen van de zeugen in de kraamstal had toegang tot voer. De heer V. (veehouder) heeft verklaard dat de zeugen twee maal per dag gelimiteerd worden gevoerd. Niet alle zeugen hadden toegang tot water. De biggen hadden geen toegang tot water. De hygiëne en huisvesting in de kraamstal waren zeer matig. De zeugen waren vuil, met ingedroogde mest op de huid. Er lag ingedroogde mest op de roosters en in de waterbakken van de biggen. De conditie van de biggen was over het algemeen redelijk. Er waren enkele zwakke en achtergebleven biggen.

In de vier afdelingen voor de opfok van biggen was de lichamelijke conditie van de dieren over het algemeen redelijk. De gebruiksvarkens bevonden zich in drie afdelingen. Diverse van deze varkens hadden navelbreuken en er was een mager varken met een dikke buik. Verder was er een varken met een abces op de rechterachterpoot. In de vierde afdeling zaten ongeveer 60 gespeende biggen. Enkele van de kleine biggen waren mager. De dieren hadden toegang tot water en voer.

In de afdeling voor drachtige zeugen was de lichamelijke conditie van de 50 aanwezige zeugen matig tot zeer slecht. Diverse dieren waren extreem mager. Bij meerdere dieren waren de doornuitsteeksels van de ruggewervels zeer duidelijk zichtbaar en voelbaar onder de huid. Bij veel zeugen waren het vet en spierweefsel zodanig afgenomen dat ribben, lendenwervels en bekkenbeenderen zichtbaar waren onder de huid. Meerdere dieren hadden oude wonden en abcessen. Er was een zeug aanwezig met een ernstig ontstoken en pijnlijke achterpoot en een zeug met twee ernstig ontstoken en pijnlijke achtervoeten. Deze dieren leden pijn, omdat ze kreupel waren en met moeite liepen en sterk reageerden op het betasten van de ontstoken poten. In deze afdeling was slechts een werkend waterpunt beschikbaar. De voerbakken waren defect en er was geen voer aanwezig. Het merendeel van de zeugen had ingedroogde mest op de huid. De poten van de zeugen waren ernstig besmeurd met mest. In het achterste gedeelte van de ruimte kwam de mest boven de roosters uit en de varkens verspreidden de mest door de stal. De ruimte was vrij donker. Veel lampen waren erg vuil en sommige werkten niet.

Bij de gelten varieerde de lichamelijke conditie van redelijk tot slecht. Twee gelten waren kreupel, een aan de rechterachterpoot en een aan de rechterschouder. De mest stond tussen de roosters van de vloer. Op diverse plaatsen in de stal was de vloer bedekt met mest. De dieren hadden toegang tot water.

In de dekstal waren alle 12 in individuele zeugenboxen gehuisveste zeugen in een slechte tot zeer slechte lichamelijke conditie. De doornuitsteeksels van de wervels in de ruggengraat waren duidelijk zichtbaar en voelbaar. Bij meerdere zeugen waren de ribben, lendenwervels en bekkenbeenderen duidelijk zichtbaar onder de huid. Veel zeugen hadden wonden op de rug of de schouders. De mest stond dicht onder de roosters en kwam op diverse plekken boven de roosters uit. De zeugen konden niet droog liggen en waren vervuild met ingedroogde mest. De stal was ernstig vervuild. De zeugen hadden toegang tot water.’’

3.4. Op basis van de door de NVWA aangetroffen situatie zijn er op 10 december 2014 met spoed bestuursmaatregelen genomen. De veehouder kreeg opgedragen direct een dierenarts in te schakelen om de zieke en gewonde varkens te behandelen, in welk kader beklaagde ter plaatse is gekomen. Er zijn vervolgens 20 zeugen geëuthanaseerd, die ernstig vermagerd waren of ernstige aandoeningen hadden. Voorts werden behandelingen ingesteld voor kreupelheden en verwondingen en de veehouder kreeg opgelegd te zorgen voor toegang tot schoon drinkwater en verbetering van de hygiëne op de stallen, zodat er droge ligplaatsen voor de dieren waren, naast dat er door een varkenshouderijspecialist voer is besteld en een voerbehandelplan voor de varkens is opgesteld.  

3.5. Van de zijde van de klachtambtenaar c.q. de NVWA is het standpunt ingenomen dat de geconstateerde slechte voedingsconditie waarin de zeugen op 9 december 2014 verkeerden zich waarschijnlijk in een periode van ongeveer zes tot twaalf maanden had ontwikkeld. Ook verwondingen, kreupelheden en ontstekingen bestonden volgens de NVWA reeds langere tijd, variërend van ongeveer een week tot enkele maanden.  

3.6. Beklaagde heeft aan de NVWA de door haar opgemaakte verslaglegging verstrekt met betrekking tot haar bedrijfsbezoeken aan de veehouderij in de periode vanaf eind juni 2013 en zij is op 4 februari 2015 door de NVWA gehoord. Beklaagde heeft een schriftelijke verklaring opgesteld, die in het berechtingsrapport is opgenomen. Daarin staat onder meer dat de veterinaire begeleiding van de varkenshouderij moeizaam verliep vanwege psychische en financiële problemen van de veehouder. Beklaagde stelt enorm te zijn geschokt door hetgeen er op 9 december 2014 door de NVWA op de stallen is aangetroffen, maar heeft zich op het standpunt gesteld dat in de periode na haar laatste bedrijfsbezoek op 13 november 2014, een dramatische verslechtering van de welzijns- en gezondheidssituatie van de dieren moet zijn ontstaan. Beklaagde betwist dat in de voorliggende periode op het bedrijf sprake is geweest van dierverwaarlozing c.q. van schendingen van het dierwelzijn en de diergezondheid.

3.7. Het door de NVWA met betrekking tot de geconstateerde bevindingen opgemaakte berechtingsrapport is verzonden naar de klachtambtenaar, die heeft besloten tot het indienen van de onderhavige klacht.

4. HET VERWEER   

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal, voor zover nodig, in het hierna volgende worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. Aan de orde is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die zij als dierenarts jegens de dieren in kwestie behoorde te betrachten dan wel of zij anderszins in strijd heeft gehandeld met hetgeen van haar als diergeneeskundige mocht worden verwacht, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren.

5.2. Het college stelt voorop dat er geen enkel misverstand over kan bestaan dat er op die bewuste 9e december 2014 door de NVWA op de varkenshouderij een dramatische situatie is aangetroffen, waarbij het welzijn en de gezondheidstoestand van diverse varkens ernstig waren aangetast. Zo volgt uit de rapportage van de NVWA dat er veel zeugen op de varkenshouderij ernstig vermagerd waren, dat er 20 zeugen moesten worden geëuthanaseerd, dat er zeugen waren met onbehandelde verwondingen, kreupelheden en ontstekingen, dat er zeugen aangebonden waren, dat varkens besmeurd waren met opgedroogde mest en dat niet alle varkens over schone, droge ligplaatsen beschikten en toegang tot water en voer hadden. Ook door  beklaagde is erkend dat op 9/10 december 2014 sprake was van verwaarlozing en aantasting van het welzijn en de gezondheid van de varkens. Desgevraagd is van de zijde van de NVWA ter zitting aangegeven dat tegen de veehouder in verband met de aangetroffen situatie strafrechtelijke vervolging is ingesteld, wegens handelen in strijd met artikel 2.1 van de Wet dieren, maar dat de afloop daarvan, althans ten tijde van de mondelinge behandeling, niet bekend was.

5.3. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is voor het college duidelijk het beeld naar voren gekomen van een moeizaam te begeleiden en bedrijfseconomisch zwak bedrijf, in die zin dat er een veehouder aan het roer stond die qua bedrijfsvoering, werkstructuur  en ook financieel gezien niet in staat was om tot een wezenlijke productie van biggen en een economisch gezond bedrijf te komen, mede omdat sprake was van in de persoon gelegen psychische problematiek en emotionele instabiliteit. In dat kader vond ook begeleiding plaats door de organisatie ‘Zorg en Boer’. Beklaagde stelt dat de veehouder contact vaak afhield en bezoekafspraken herhaaldelijk afbelde, maar dat zij niettemin meerdere keren per maand bij hem langs ging voor gesprekken en dat zij daarnaast tenminste eens in de maand, onaangekondigd, het bedrijf bezocht en dan met de veehouder op de stallen een inspectie met betrekking tot de varkens verrichte.

5.4. Beklaagde heeft uiteen gezet dat, gelet op de geringe omvang van het bedrijf, de gebrekkige bedrijfsvoering en de ontoereikende financiële middelen, de basis ontbrak voor een positief economisch toekomstperspectief, welke problematiek zij intern met collegae van de praktijk besprak en dat zij meermaals met de veehouder heeft gesproken over de vraag of staking van de varkenshouderij om bedrijfseconomische redenen niet de beste optie was, maar dat de veehouder niet van stoppen wilde weten. Ter illustratie heeft beklaagde gesteld dat het bedrijf in het jaar 2013 slechts 90 biggen had geproduceerd, waar een gemiddeld bedrijf van dezelfde omvang (circa 90 zeugen) meer dan 2300 biggen per jaar voortbrengt. In dupliek heeft beklaagde beschreven dat het haar opzet was om middels regelmatig sociaal contact de situatie te blijven monitoren en er in goede harmonie uiteindelijk naar toe te werken dat de veehouder zelf zou inzien dat stoppen met de varkenshouderij economisch gezien het beste zou zijn.

5.5. Met betrekking tot de welzijnssituatie van de varkens op het bedrijf is volgens beklaagde de schokkende situatie zoals die door de NVWA op 9 december 2014 werd aangetroffen geenszins exemplarisch geweest voor de voorliggende periode. Beklaagde betwist stellig dat er al zeer langdurig sprake was van verwaarlozing en van een zeer ernstige situatie, zoals van de zijde van de klachtambtenaar is betoogd. Volgens beklaagde is een dramatische verslechtering ontstaan in de weken dat zij na haar laatste bedrijfsvisite, op 13 november 2014, niet op het bedrijf is geweest en dat, zonder dat zij daarover is geïnformeerd, er in die laatste weken geen voer meer op het bedrijf werd geleverd en het de dieren buiten haar medeweten in die laatste weken aan voer, aandacht en zorg van de veehouder heeft ontbroken, waardoor de situatie totaal uit evenwicht is geraakt. Dit gold temeer omdat er in de loop van 2014 meer zeugen drachtig werden, maar dat er in die laatste periode door afzetproblemen ook meer biggen op het bedrijf aanwezig bleven en er dus meer dieren moesten worden gevoerd. Beklaagde stelt met zoveel woorden dat de welzijnssituatie in oktober/november 2014 weliswaar kritisch en zorgelijk begon te worden, maar dat deze op het moment van haar laatste bedrijfsbezoek, op 13 november 2014, nog niet in het geding was. Volgens beklaagde is ook het door de NVWA geconstateerde gebrek aan hygiëne (ingedroogde mest op de huid, het overlopen van putten) een gevolg van het feit dat in die laatste weken door de veehouder voer, zorg en aandacht aan de dieren is onthouden. Beklaagde heeft verder gesteld zich niet te kunnen vinden in de conclusie van de NVWA, dat de op 9 december 2014 geconstateerde chronische wonden bij de dieren al geruime tijd bestonden en dat de onderbouwing en het bewijs met betrekking tot het tijdspad waarin die wonden zijn ontstaan ontbreekt, naast dat ook voor die verwondingen geldt dat deze in korte tijd drastisch kunnen verergeren.

5.6. Het college overweegt dat als op een bedrijf als hier aan de orde de verstrekking van voer om wat voor reden dan ook wordt gestaakt of drastisch vermindert en de dieren ook voor het overige van een veehouder niet de normale zorg en aandacht krijgen, er in zeer korte tijd een desastreuze verslechtering in voedingsconditie en  welzijnssituatie kan optreden, met onhygiënische omstandigheden, ernstige vermagering, kans op kreupelheid,  ongemak, verwondingen, infecties en ziektes tot gevolg, zeker als de dieren voorheen alleen op onderhoudsniveau werden gevoerd en als sprake is van een koudere periode. Anders dan de klachtambtenaar wordt door het college niet uitgesloten geacht dat na het laatste bedrijfsbezoek van beklaagde op 13 november 2014 en in die daaropvolgende periode van bijna vier weken een dergelijke dramatische verslechtering is opgetreden, zeker als juist zou zijn, als door beklaagde in dupliek en ter zitting gesteld, dat er in die periode geen voer meer op het bedrijf werd geleverd. Wanneer beklaagde, die met een frequentie van 1 keer per maand de dieren zag, daarvan niet op de hoogte is gesteld en, zoals zij heeft aangevoerd,  ook door de veehouder of anderszins haar hulp op het bedrijf in die laatste weken niet is ingeroepen, waar het college bij gebrek aan bewijs dat het anders is geweest vanuit gaat, dan voert het naar het oordeel van het college te ver om beklaagde verantwoordelijk te houden voor de op 9 december 2014 aangetroffen situatie.

5.7. Voor zover de NVWA c.q. de klachtambtenaar zich op het standpunt heeft gesteld dat beklaagde veel eerder had behoren in te grijpen althans melding van diermishandeling had behoren te maken volgens de’ meldcode dierenmishandeling’ van de KNMvD  (bijv. aan de dierenbescherming of de NVWA), omdat de dramatische situatie zoals die op 9 december 2014 werd aangetroffen ook in de voorliggende periode (vanaf juni 2013) reeds bestond, althans dat in die voorliggende periode ook reeds sprake was van verwaarlozing van de varkens, kan het college daar niet zonder meer in meegaan. Voor het college is met betrekking tot die periode weliswaar evident dat de bedrijfssituatie economisch gezien zorgelijk was en dat de voedingsconditie van de dieren zeker niet optimaal was en beter had gekund, echter staat daarmee nog niet vast dat in die voorliggende periode op de varkenshouderij ook reeds sprake is geweest van verwaarlozing en schendingen van het dierenwelzijn.

5.8.  Feitelijk zijn de conclusies van de klachtambtenaar gebaseerd op hetgeen er door de NVWA op 9 december 2014 is aangetroffen en hetgeen beklaagde in haar bezoekverslagen, die voor eigen gebruik waren bedoeld, heeft opgeschreven. Beklaagde heeft echter gesteld dat haar aantekeningen door de NVWA onjuist en onvolledig zijn geïnterpreteerd.  Beklaagde heeft aangegeven dat door financiële problemen het voerniveau weliswaar aan de lage kant was en onvoldoende voor het realiseren van productie en genereren van inkomsten, in welk kader zij steeds aandrong op het opschroeven van de voergift (als verwoord in haar aantekeningen) en toepassing van alternatieve voermethoden (als maïs), maar dat de varkens wel op onderhoudsniveau werden gevoerd, hetgeen voldoende was om ze normaal te kunnen laten functioneren, naast dat basisvoorzieningen als water, licht en droge ligplaatsen in die periode waren gewaarborgd en dat in het opgestelde bedrijfsbehandelplan de wijze van behandeling van kreupelheden en ontstekingen was neergelegd, hetgeen bij de veehouder bekend was. Beklaagde heeft gesteld dat er niet in achterstallig onderhoud van de stallen kon worden geïnvesteerd en dat vanwege een kapotte voermachine en gebrek aan financiële middelen een periode handmatig moest worden gevoerd, maar dat zij, zoals binnen de bedrijfstak te doen gebruikelijk, tenminste een keer per maand een inspectie bij de dieren op stal verrichtte, waarbij zij nimmer heeft waargenomen dat er zeugen aangebonden waren of dat wonden onbehandeld bleven dan wel dat anderszins het welzijn van de dieren was aangetast. Zij stelt dat gedurende het grootste deel van de hier in het geding zijnde periode er nauwelijks drachtige dieren waren en er vrijwel steeds een gelijk aantal zeugen (90) op het bedrijf aanwezig was, zonder aanvoer van nieuwe dieren, en dat met betrekking tot de enkele zeugen die in die periode wel biggen kregen de veehouder is geadviseerd om die gericht en meer dan wel op alternatieve wijze te voeren om het conditieverlies te reduceren . Beklaagde stelt dat haar in de bedrijfsverslagen opgenomen opmerkingen en adviezen om de voergift op te schroeven erop gericht waren om met  meer voer de productie van biggen te kunnen realiseren en de dieren te kunnen laten presteren, maar niet omdat de dieren, die op onderhoudsniveau werden gevoerd, te mager en ondervoed waren. 

5.9. Het college is van oordeel dat de hier bedoelde aantekeningen in de bedrijfsverslagen niet zonder meer hoeven te wijzen op dierverwaarlozing of misstanden van veterinaire aard in die voorliggende periode en dat deze ook zouden kunnen worden uitgelegd als door beklaagde is toegelicht. Ook voert het naar het oordeel van het college erg ver om de situatie zoals die op 9 december 2014 werd aangetroffen door te trekken en ook op die voorliggende periode van toepassing te verklaren waar het gaat om de voedingsconditie van de dieren, de onhygiënische omstandigheden op het bedrijf en de verwondingen en ziektes bij de varkens, waarvan het tijdstip van ontstaan lastig te bepalen is. Waar nadrukkelijk is gesteld dat de dieren onvoldoende voer kregen, had het ter onderbouwing van die stelling op de weg van de NVWA c.q. klachtambtenaar gelegen hierover feitelijke informatie te vergaren en in het geding te brengen. Echter is geen ander ondersteunend bewijs in het geding gebracht en onbekend wat er in die voorliggende periode op het bedrijf aan voer is geleverd (aan de hand van voerbonnen), noch is bekend wat bijv. de uitvalcijfers en drachtigheidsgegevens op het bedrijf waren of wat andere erfbetreders (zoals voorlichters, vertegenwoordigers veevoerfirma, collega van beklaagde, auditor IKB in het kader van het IKB-certificaat) vonden van de voedingsconditie en de welzijnssituatie van de varkens op het bedrijf in die periode.

5.10. Het college overweegt dat op dit soort veehouderijen de mogelijkheden voor de dierenarts beperkt zijn en de mate waarin veterinaire zorg kan worden verleend mede afhankelijk is van de medewerking van en informatievoorziening door de veehouder en hetgeen voor deze financieel mogelijk is. In de onderhavige zaak is genoegzaam aannemelijk geworden dat hier sprake was van een varkenshouderij zonder reëel bedrijfseconomisch toekomstperspectief, waarvan de oorzaak was gelegen in psychische en financiële problemen van de veehouder, die zich niet liet dwingen tot het staken van de bedrijfsactiviteiten. Van de begeleidend dierenarts op het bedrijf mag in een dergelijke situatie wél worden verwacht om, als sprake zou zijn van  verwaarlozing van de dieren door de veehouder en indien het welzijn van de dieren in het geding zou zijn, op enigerlei wijze in te grijpen dan wel om melding bij instanties (als bijv. de NVWA) te maken.

5.11. In de onderhavige zaak geldt echter dat beklaagde de stellingen van de klachtambtenaar gemotiveerd heeft betwist en is het college van oordeel dat enkel op basis van de door beklaagde zelf gemaakte bedrijfsverslagen en de aangetroffen situatie op 9 december 2014 nog niet de conclusie gegrond kan worden dat in de voorliggende periode sprake was van eenzelfde situatie althans van dierverwaarlozing en dat niet is komen vast te staan dat beklaagde kan worden verweten dat zij niet aan haar zorgplicht heeft voldaan, met de aantekening dat van de gemaakte afspraken en contactmomenten met de veehouder en de situatie op het bedrijf vollediger verslag had kunnen worden gedaan, met welke constatering het college volstaat. Op grond van het voorgaande kan naar het oordeel van het college niet tot een gegrondverklaring van de klacht worden gekomen en wordt als volgt beslist.

6. DE BESLISSING   

Het college:

verklaart de klacht ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. drs. J.A.M van Gils, drs. M. Lockhorst, drs. B. Langhorst-Mak en drs. A.H.A. Steentjes, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 30 november 2016 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.