ECLI:NL:TDIVTC:2016:65 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2016/28

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2016:65
Datum uitspraak: 30-11-2016
Datum publicatie: 20-12-2016
Zaaknummer(s): 2016/28
Onderwerp: Overige diersoorten
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie: Dierenarts wordt verweten de euthanasie van drie muizen onzorgvuldig is uitgevoerd, waardoor de dieren zouden hebben geleden. Ongegrond.    

X,                                          klaagster,    

tegen

Y,

                                            beklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweerschrift, de repliek en de dupliek. Partijen hebben zich afgemeld voor de mondelinge behandeling en de klacht is op 29 september 2016 in raadkamer besproken. Hierna is uitspraak bepaald.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten dat zij ten aanzien van de euthanasie van drie muizen van klaagster veterinair nalatig heeft gehandeld.  

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Het gaat in deze zaak om drie muizen van klaagster, die in de hier in het geding zijnde periode zodanig ziek waren dat klaagster een afspraak bij beklaagde heeft gemaakt met de intentie om de dieren in te laten slapen. 

3.2. Bij het betreffende consult heeft beklaagde de drie muizen onderzocht en geconstateerd dat één van de muizen lymfeklierkanker had, de tweede muis twee grote tumoren ter hoogte van de melkklieren en dat de derde muis staar, diabetes en een gezwel op de kop had. Na die constateringen is in overleg besloten tot euthanasie van de dieren.  

3.3. Klaagster stelt, zakelijk weergegeven, dat de euthanasie van de muizen door beklaagde niet juist en onzorgvuldig is uitgevoerd, met als gevolg dat de dieren hebben geleden.

4. HET VERWEER   

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die zij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de muizen van klaagster, met betrekking tot welke dieren haar hulp was ingeroepen, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren.

5.2. Bij gebrek aan bewijs dat het anders is verlopen, gaat het college er vanuit dat de  euthanasie is uitgevoerd als door beklaagde in haar verweer uiteen is gezet. Daarvan uitgaande heeft zij, na de muizen te hebben onderzocht, de euthanasie uitgevoerd middels intraperitoneale injecties (1 ml per muis) met het middel Euthasol 20%. Naar het oordeel van het college betreft dit geen ongebruikelijke methode van euthanaseren bij muizen en ook qua verkozen middel en toegepaste doseringen zijn het college geen onregelmatigheden gebleken.

5.3. Partijen hebben tegenstrijdige verklaringen gegeven omtrent de vraag hoe lang het euthanasieproces heeft geduurd en of  de muizen na het toedienen van de injecties zwaarder ademden of in ademnood kwamen te verkeren, zoals door klaagster is gesteld, die tevens heeft gesteld dat de muizen zo nog luttele minuten hebben geleefd. Beklaagde heeft daartegenover echter gesteld dat de dieren binnen een minuut het bewustzijn verloren en geen corneareflex meer hadden en dat ze kort na het plaatsen van de injecties enkele keren diep ademden en zuchtten, waarna ze overleden, hetgeen middels thoraxauscultatie is vastgesteld.

5.4. Gelet op de tegenstrijdige lezingen die partijen hebben gegeven, is het voor het college niet mogelijk om vast te stellen hoe lang het heeft geduurd voordat de muizen na het toedienen van de injecties het bewustzijn hebben verloren en of sprake is geweest van ademnood en van een onaanvaardbaar lang durend euthanasieproces. Als van de lezing van beklaagde zou worden uitgegaan, dan is dit niet het geval geweest. Het is vaste tuchtrechtspraak dat, wanneer op grond van de beschikbare gegevens niet kan worden vastgesteld van welke lezing moet worden uitgegaan, de klacht niet gegrond kan worden bevonden. Dit berust niet op de opvatting dat het woord van klaagster minder geloof verdient dan dat van beklaagde, maar op het uitgangspunt dat het oordeel omtrent de tuchtrechtelijke verwijtbaarheid van het handelen of nalaten waarover is geklaagd, zijn grondslag behoort te vinden in feiten en omstandigheden die als vaststaand kunnen worden aangenomen. Dit is in de onderhavige zaak niet mogelijk, zodat de klacht ongegrond zal worden verklaard.

6. DE BESLISSING   

Het college:

verklaart de klacht ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. J.A.M. van Gils, drs. M. Lockhorst, drs. B.J.A. Langhorst-Mak en drs. A.H.A. Steentjes, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 30 november 2016 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.