ECLI:NL:TDIVTC:2016:6 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2014/97

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2016:6
Datum uitspraak: 28-01-2016
Datum publicatie: 05-02-2016
Zaaknummer(s): 2014/97
Onderwerp: Paarden
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie: Dierenarts wordt verweten een merrie na inseminatie  zonder overleg te hebben ‘dichtgezet’  (gedeeltelijk dicht hechten van de vulva)  en een andere merrie meermaals te hebben geïnsemineerd terwijl de baarmoeder niet schoon zou zijn geweest. Ongegrond.

X,                 klager,    

tegen

Y,                 beklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweerschrift, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling vond plaats op 26 november 2015. Beide partijen zijn hierbij verschenen. Beklaagde werd ter zitting bijgestaan door zijn gemachtigde. Klager werd vergezeld door zijn echtgenote.

2. DE KLACHTEN

Beklaagde wordt verweten, samengevat en zakelijk weergegeven, dat hij ten aanzien van twee merries van klager veterinair onjuist heeft gehandeld, in die zin dat hij: 

- de merrie A na een inseminatie zonder gegronde reden en zonder overleg met klager heeft “dichtgezet” (gedeeltelijk dicht hechten van de vulva);

- de merrie B  meermaals zou hebben geïnsemineerd terwijl haar baarmoeder niet schoon was en heeft nagelaten antibiotica in te zetten, met als gevolg dat een aantal inseminaties en embryospoelingen zonder resultaat zijn gebleven.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. De zaak heeft betrekking op twee Holsteiner merries van klager, genaamd A en B

3.2. Op 29 mei 2013 heeft klager de merrie A naar de praktijk van beklaagde gebracht, waar het paard voor de eerste keer zou worden geïnsemineerd. Na de inseminatie heeft klager de merrie op 3 juni 2013 weer van de praktijk opgehaald. Op 17 juni 2013 alsook op 3 juli 2013 is op de praktijk ter controle een scan gemaakt en is geconstateerd dat de merrie drachtig was.

3.3. Op 8 mei 2014 is de merrie bevallen van een merrieveulen. Klager heeft gesteld dat hij een dag nadien constateerde dat de vulva van de moedermerrie bij de bevalling was ingescheurd. Ervan uitgaande dat het beschadigde weefsel niet zou kunnen worden gehecht, heeft klager ervoor gekozen om niet direct veterinaire hulp in te schakelen.

3.4. Op 17 mei 2014 heeft de merrie A bij een andere dierenarts een tweede inseminatie ondergaan en op 19 mei 2014 is ze, nadat de ovulatie had plaatsgevonden, door de betreffende dierenarts dichtgezet. Daarbij concludeerde deze dierenarts dat de merrie ook na de eerste inseminatie was dichtgezet. Klager stelt dit niet te hebben geweten en houdt beklaagde verantwoordelijk voor die eerdere, zonder overleg uitgevoerde handeling, die tot een inscheuring van de vulva en blijvende nadelige consequenties heeft geleid, in die zin dat deze merrie voortaan bij iedere dracht moet worden dichtgezet en de hechtingen voorafgaand aan de bevalling steeds weer moeten worden verwijderd.

3.5. Met betrekking tot de merrie B is gebleken dat klager in het voorjaar van 2014 meermaals bij beklaagde is geweest met de bedoeling om een embryo te spoelen en deze vervolgens over te zetten in een door klager beschikbaar gestelde draagmerrie. In totaal heeft beklaagde deze merrie in de periode van april 2014 tot half juli 2014 zes keer geïnsemineerd en gedurende 6 cycli gynaecologisch begeleid. De eerste inseminatie en embryospoeling hebben geleid tot een embryo dat is ingevroren. De poging om dit embryo vervolgens te transplanteren naar de draagmerrie is echter mislukt. Enkele hiernavolgende inseminaties en embryospoelingen hebben evenmin het gewenste resultaat opgeleverd. De laatste (zesde) inseminatie door beklaagde heeft geleid tot drachtigheid van de merrie B zelf en uiteindelijk tot de geboorte van een hengstveulen.

4. HET VERWEER   

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de merries van klager, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet Dieren.

Ten aanzien van de merrie A

5.2. Het college stelt voorop dat beklaagde zowel in de stukken als ter zitting uitdrukkelijk en gemotiveerd heeft betwist dat hij de merrie A bij het begeleiden van haar eerste dracht, en meer specifiek in de periode tussen 29 mei 2013 en 3 juni 2013, zonder overleg met en buiten medeweten van klager zou hebben dichtgezet. Vastgesteld moet voorts worden dat voor die stelling van klager op geen enkele wijze steun is te vinden in de stukken c.q. administratie van beklaagde, naast dat beklaagde heeft gesteld dat er, mede gelet op het feit dat het een relatief jonge merrie betrof die nog niet eerder een veulen had voortgebracht, geen enkele aanleiding of gegronde reden (zoals luchtzuigen en/of een afwijkende vulvaconformatie) bestond om de merrie dicht te zetten. Beklaagde heeft voorts aangevoerd dat, indien dit wel het geval zou zijn geweest, hij er op geen enkele manier baat bij zou hebben gehad om dit zonder overleg met en melding aan klager te doen, noch om deze handeling niet in de patiëntenkaart te vermelden en niet aan klager te factureren. Ter onderbouwing van zijn betwisting heeft beklaagde meer algemeen nog opgemerkt dat van een dierenarts niet kan worden verlangd een handeling te administreren die niet is verricht. Tot slot is door beklaagde naar voren gebracht dat hij de merrie na 3 juli 2013 niet meer heeft gezien en dat niet uitgesloten kan worden dat hetgeen door de opvolgend dierenarts is geconstateerd een andere, later in de drachtperiode opgetreden oorzaak heeft gehad.

5.3. Tegenover deze betwisting staat per saldo alleen de stelling van klager dat het beklaagde moet zijn geweest die voor het dichtzetten van de merrie verantwoordelijk is en dat de slordige verslaglegging door beklaagde debet zou zijn aan het feit dat de handeling niet in zijn administratie voorkomt en niet is gefactureerd. Het college acht hetgeen klager in deze heeft aangevoerd echter ontoereikend om er gerechtvaardigd en met voldoende zekerheid vanuit te kunnen gaan dat beklaagde de merrie na de eerste inseminatie heeft dichtgezet. Voor zover klager zich op het standpunt heeft gesteld dat het aan beklaagde is om het tegendeel te bewijzen, ziet het college daartoe in dit geval onvoldoende reden. Hoewel aan klager kan worden toegegeven dat in medische aansprakelijkheidszaken vaker de bewijslast wordt omgekeerd en een verzwaarde stelplicht kan gelden voor de medicus, gebeurt dit met name in die gevallen waarin een patiënt (in het veterinair tuchtrecht naar analogie de eigenaar van een patiënt) als leek door een gebrek aan informatie en gegevens in een zwakkere processuele positie verkeert om te kunnen benoemen en onderbouwen waar het medisch handelen foutief of nalatig is geweest. In casu wordt aan die vraag echter niet toegekomen en speelt een andere, hieraan voorafgaande vraag, namelijk of de hier bedoelde handeling in kwestie überhaupt door beklaagde is verricht, hetgeen uitdrukkelijk en gemotiveerd is betwist. In de gegeven situatie, waarbij beklaagde dus ontkent voor de bedoelde handeling verantwoordelijk te zijn, ziet het college onvoldoende aanleiding voor omkering van de bewijslast.

5.4. Hiernaast is voor het college niet controleerbaar of hetgeen de opvolgend dierenarts heeft geconstateerd en in de patiëntenkaart heeft genoteerd ( ‘Merrie was dichtgezet, niet losgemaakt voor het veulenen. Cashlick litteken weefsel zichtbaar en in scheurrand bindweefselreactie rondom steekopeningen hechtmateriaal zichtbaar.’) is te herleiden tot c.q. is veroorzaakt door het handelen van beklaagde. Ook als juist zou zijn dat de merrie eerder zou zijn dichtgezet, kan naar het oordeel van het college niet met absolute zekerheid kan worden uitgesloten dat beklaagde de handeling niet heeft verricht. Aldus kan niet bewezen worden geacht dat beklaagde debet is aan en verantwoordelijk is voor het inscheuren van de vulva bij de bevalling op 8 mei 2014 en voor de consequenties die dit voor de komende drachten van de merrie heeft. De klacht zal daarom ongegrond worden verklaard. Dat de administratie van beklaagde, zoals klager heeft gesteld, op dit punt alsook met betrekking tot andere aspecten, wellicht vollediger en zorgvuldiger had kunnen worden bijgehouden, leidt niet tot een ander oordeel.

Ten aanzien van de merrie B

5.5. Voor zover beklaagde wordt verweten de merrie B meerdere malen te hebben geïnsemineerd, terwijl de baarmoeder van deze merrie niet schoon (genoeg) zou zijn geweest, overweegt het college eerstens dat niet in geschil is dat er, zoals vaker het geval is bij wat oudere merries die reeds meerdere veulens hebben voortgebracht, overtollig vocht in de baarmoeder aanwezig was, hetgeen als een normale fysiologische reactie op het ingebrachte sperma kan worden beschouwd. Op basis van het verhandelde ter zitting acht het college voldoende aannemelijk dat partijen bij embryospoelingen gezamenlijk hebben geconstateerd dat de spoelvloeistof die uit de uterus werd verkregen op het oog steeds helder en transparant was, hetgeen overigens ook is genoteerd in de patiëntenkaart. Het college heeft ook geen reden om te twijfelen aan de stelling van beklaagde dat er op basis van het klinische (en echo-) beeld in combinatie met deze heldere vloeistof geen enkele aanwijzing bestond om uit te gaan van een baarmoederinfectie en om verwijtbaar te achten dat niet direct is besloten tot bacteriologisch onderzoek c.q. een behandeling met antibiotica , maar dat beklaagde in eerste instantie heeft gekozen voor het meerdere malen per dag toedienen van vochtafdrijvende Oxytocine-injecties en baarmoedermassage na de inseminatie en toepassing van Prostaglandine na de spoeling.  Het college kan beklaagde verder volgen in zijn keuze om voorafgaand aan de laatste (zesde) inseminatie wél een behandeling met antibiotica in te zetten, ervan uitgaande dat, zoals is gesteld, het aangeleverde sperma voor deze inseminatie niet optimaal was gekoeld en hierdoor meer dan gemiddeld bacterieel besmet kon zijn.

5.6. Gebleken is dat de eerste inseminatie, die heeft plaatsgevonden op of omstreeks 1 april 2014, een succesvolle embryospoeling en een mislukte transplantatie tot gevolg had en dat de laatste inseminatie, op 23 juni 2014, heeft geleid tot een dracht van de merrie zelf. Dat de overige tussenliggende 4 cycli geen resultaat hebben opgeleverd, rechtvaardigt naar het oordeel van het college nog niet de conclusie dat er door beklaagde onzorgvuldig en verwijtbaar is gehandeld. Beklaagde heeft naar het oordeel van het college terecht opgemerkt dat niet kan worden gegarandeerd dat iedere inseminatie tot een succesvolle embryospoeling en -transplantatie en dracht leidt en dat daarbij een bepaald kanspercentage geldt, waarop niet alleen het handelen van de dierenarts, maar ook andere factoren van invloed kunnen zijn, zoals de leeftijd en vruchtbaarheid van de donor- en draagmerrie, het al dan niet ingevroren zijn van een embryo en de kwaliteit van het aangeleverde sperma, in welk kader het college overigens voldoende aannemelijk acht dat de kwaliteit van het door een gecertificeerde kliniek aangeleverde sperma door beklaagde werd gecontroleerd. Op grond van het voorgaande ziet het college onvoldoende grond om te oordelen dat het veterinair handelen van beklaagde –daaronder zijn keuze om niet eerder antibiotica in te zetten- onjuist en debet is geweest aan het niet slagen van de hier bedoelde inseminaties en embryospoelingen. Dat de zesde inseminatie, die in tegenstelling tot de eerdere inseminaties wel vooraf werd gegaan door een antibioticabehandeling, succesvol is gebleken, leidt niet tot een ander oordeel.

5.7. Op grond van het voorgaande worden de klachten ongegrond verklaard.

6. DE BESLISSING   

Het college:

verklaart de klachten ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. J Hilvering, drs. A. van der Bas, drs. A.H.A. Steentjes en drs. B.J.A. Langhorst-Mak, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2016 door mr. G.J. van Muijen, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.