ECLI:NL:TDIVTC:2016:59 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2016/12/13

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2016:59
Datum uitspraak: 27-11-2016
Datum publicatie: 18-11-2016
Zaaknummer(s): 2016/12/13
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Gegrond met waarschuwing
Inhoudsindicatie: Twee dierenartsen wordt, in hoofdzaak, verweten dat ten aanzien van een hond een verkeerde diagnose is gesteld (een hartprobleem) en onvoldoende onderzoek is verricht, waardoor gedurende een reeks van jaren een onjuiste medicamenteuze behandeling heeft plaatsgevonden en dat is geweigerd een bult c.q. bulten op de buik van de hond te verwijderen.  Gegrond, waarschuwing.

W,            klaagster,    

tegen

X,            beklaagde sub 1 (zaak nr. 2016/12),

Y,            beklaagde sub 2 (zaak nr. 2016/13),

              hierna gezamenlijk te noemen: beklaagden.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het tegen beide beklaagden gericht klaagschrift. Beklaagden hebben gezamenlijk verweer gevoerd, waarna is gerepliceerd en gedupliceerd. Aangezien de klachten op hetzelfde feitencomplex betrekking hebben, heeft het college besloten tot een gevoegde mondelinge behandeling, die plaatsvond op 1 september 2016. Alleen klaagster was hierbij aanwezig. Beklaagden hebben zich voor de zitting afgemeld.

2. DE KLACHTEN

Beklaagden wordt, in hoofdzaak, verweten dat ten aanzien van de hond van klaagster een verkeerde diagnose is gesteld (een hartprobleem) en onvoldoende onderzoek is verricht, waardoor gedurende een reeks van jaren een onjuiste medicamenteuze behandeling heeft plaatsgevonden en dat is geweigerd een bult c.q. bulten op de buik van de hond te verwijderen.  

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. De zaak heeft betrekking op de hond van klaagster, een Maltheser leeuwtje, geboren op 10 februari 2003.

3.2. Op 13 augustus 2012 heeft klaagster beklaagde sub 1 geconsulteerd omdat haar hond last had van benauwdheid en vermoeidheid c.q. sloomheid. De hond is klinisch onderzocht en bij auscultatie bleek een onregelmatig hartritme hoorbaar. Er is een röntgenfoto gemaakt en er werd geconcludeerd dat er sprake was van een vergroot hart en een gesluierd longveld. Er is uitgegaan van een hartprobleem en er is een injectie met Furosemide toegediend en Furosoral en Vetmedin voorgeschreven.

3.3. Blijkens de patiëntenkaart is in de hierop volgende periode in verband met het geconstateerde c.q. vermeende hartprobleem met enige regelmaat Vetmedin voorgeschreven, bijvoorbeeld op 30 augustus 2012, 17 oktober 2012, 26 november 2012, 28 februari 2013, 3 april 2013, 13 juni 2013, 28 oktober 2013, 11 december 2013, 7 januari 2014 en verder, voor het laatst op 29 september 2015 .

3.4. Tussentijds, eerstens eind november 2013, heeft klaagster de praktijk geconsulteerd in verband met enkele bultjes op de buik van de hond. Bij een consult op 10 maart 2014 werd een flinke lipoomachtige bult op de linkerflank vastgesteld. Blijkens de stukken werd tijdens de consulten besproken dat er nadelen c.q. risico’s kleefden aan het nemen van een biopt onder sedatie en het operatief verwijderen van de bult(en). Het college heeft begrepen dat beklaagden daar geen voorstander van waren, mede vanwege het hartprobleem. Op 21 augustus 2015 is klaagster op consult bij de praktijk geweest met het verzoek of de (grootste en lipoomachtige) bult kon worden verwijderd en heeft daarover wederom een gesprek plaatsgevonden. Tot een afspraak om de betreffende bult operatief te verwijderen is het niet meer gekomen.

3.5. Op 9 oktober 2015 is klaagster naar een andere kliniek gegaan voor een second opinion met betrekking tot het weghalen van de betreffende bult. Aldaar is de hond klinisch onderzocht en is onder meer gebleken dat de hond een hartfrequentie had van 76 slagen per minuut en dat er bij auscultatie geen souffle te horen was. Omdat de hond ook hoestte is geadviseerd een echo van het hart te laten maken, hetgeen op 13 oktober 2015 is gebeurd en waaruit geen aanwijzingen naar voren kwamen voor een vergroot hart of voor hartafwijkingen die een behandeling met hartmedicatie noodzakelijk maakten. De bulten op het lichaam van de hond voelden volgens deze dierenarts aan als lipomen of overvulde talgklieren en er zijn puncties (zonder sedatie) verricht waaruit bleek dat het ging om talgklier en vet. Op 6 november 2015 zijn op deze kliniek verschillende bulten op de buik van de hond operatief verwijderd.

3.6. Eind oktober 2015 heeft klaagster telefonisch haar ongenoegen geuit over het feit dat haar hond door beklaagden jarenlang ten onrechte voor een hartprobleem is behandeld. Klaagster heeft op 23 november 2015 nog de praktijk bezocht en met beklaagden gesproken. Partijen zijn toen en ook daarna niet tot een vergelijk gekomen.

4. HET VERWEER   

Beklaagden hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagden tekort zijn geschoten in de zorg die zij als dierenarts hadden behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klager, met betrekking tot welk dier hun hulp was ingeroepen, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren. Aangezien het college uit de stukken heeft begrepen dat beklaagden gezamenlijk verantwoordelijk zijn geweest voor het behandeltraject en het gevoerde veterinaire beleid, zullen de klachten hierna gezamenlijk worden behandeld.

5.2. Het verst strekkende verwijt dat beklaagden wordt gemaakt is dat een verkeerde diagnose is gesteld, waardoor de hond gedurende een reeks jaren onnodig hartmedicatie heeft gekregen. Dienaangaande is het college van oordeel dat niet geheel onbegrijpelijk is geweest dat op basis van het klinisch beeld, auscultatie en de in het geding gebrachte röntgenfoto ter zake van het consult op 13 augustus 2012, qua waarschijnlijkheidsdiagnose initieel aan een hartprobleem werd gedacht en dat in eerste instantie een daarop gerichte medicamenteuze behandeling is ingezet. Alsdan geldt wel dat van belang is dat er vervolgens gedegen evaluatie en monitoring plaatsvindt, om te bezien of bijstelling van de diagnose of therapie aangewezen is, temeer als het gaat om dieren die in principe voor langere tijd op medicatie worden gezet in verband met een vermeend ernstig probleem als een hartafwijking, zoals hier aan de orde.

5.3. Met betrekking tot de door klaagster gestelde bijwerkingen van de hartmedicatie (optillen poot, draaien met een oog en trillen) geldt dat klaagster weliswaar heeft aangevoerd dat de hond die in ernstige mate en van aanvang af had en dat zij dit vele malen bij beklaagden zou hebben aangekaart, echter hebben beklaagden dit betwist en gesteld dat klaagster die bijwerkingen achteraf, te weten tijdens een onderhoud op de praktijk op 23 november 2015 voor het eerst naar voren heeft gebracht. Beklaagden hebben wel aangegeven dat de hond kort na het consult d.d. 13 augustus 2012 een kleine terugval had (hartkloppingen en een “dipje”) hetgeen reden is geweest om de dosering Vetmedin vanaf 5 september 2012 te halveren, naast dat op 27 november 2012 melding is gemaakt van benauwdheid tussen de Vetmedin giften door. Beklaagden hebben zich op het standpunt gesteld dat bij de verschillende consulten steeds is geconstateerd dat de hond goed op de medicatie reageerde, reden waarom aanvullend onderzoek niet noodzakelijk werd geacht.

5.4. Hoewel door het college, gelet op de tegenstrijdige lezingen die partijen daaromtrent hebben gegeven, de mate en ernst van de door klaagster gestelde bijwerkingen van de hartmedicatie niet kan worden vastgesteld, is het college van oordeel dat van beklaagden had mogen worden verwacht dat er op enig moment na de ingestelde behandeling met Vetmedin een hartecho was voorgesteld en gemaakt. Als dit zou zijn geschied, dan was eerder aan het licht gekomen dat de hond geen hartprobleem had, waarbij komt dat op 13 augustus 2012 per saldo nog slechts een waarschijnlijkheids­diagnose was gesteld, die nog niet was bevestigd. Niet gebleken is dat gedurende de jaren waarin Vetmedin en vochtafdrijvende medicatie is voorgeschreven is overwogen dan wel van de zijde van beklaagden is voorgesteld om nader echografisch onderzoek te doen om de aandoening bevestigd te krijgen dan wel om te beoordelen of voortzetting of bijstelling van de hartmedicatie aangewezen was. Door dit na te laten is lichtvaardig voortgebouwd op een nimmer bevestigde waarschijnlijkheidsdiagnose en kan beklaagden worden verweten dat het medicatietraject zo lang heeft voortgeduurd, zonder dat er tussentijds een gedegen evaluatie en monitoring van de therapie heeft plaatsgevonden, waarvan een nader echografisch onderzoek onderdeel uit had behoren te maken. Dat de hond volgens beklaagden goed op de medicatie reageerde doet aan het vorenstaande niet af, noch dat klaagster zelf niet om een nader onderzoek in de vorm van een röntgenfoto of hartecho heeft verzocht. Overigens hebben beklaagden de keuze om de bult c.q. bulten bij de  hond niet te verwijderen mede gebaseerd op de (nadien onjuist gebleken) aanname dat hond hartklachten en daarmee een verhoogd narcoserisico had.

5.5. Met betrekking tot het verwijt dat beklaagden de bulten op de buik van de hond niet wilden verwijderen althans daar geen voorstander van waren, valt naar het oordeel van het college niet goed in te zien waarom niet eerder is getracht een aspiratiebiopt te nemen om te kunnen beoordelen of de bulten goed- of kwaadaardig waren en aldus een betere afweging te kunnen maken om ze wel of niet te verwijderen. Overigens is voldoende aannemelijk geworden dat klaagster om verwijdering van de grootste bult had verzocht vanwege het feit dat de hond er last van had en dat zij tijdens het consult op 21 augustus 2015 tevens heeft aangegeven het risico op overlijden van de hond tijdens de operatie te accepteren. In zoverre is het college van oordeel dat ten aanzien van het verzoek om verwijdering van de bult(en) hun afwachtende houding onvoldoende hebben beargumenteerd en onderbouwd. Voor zover juist zou zijn dat, als van de zijde van beklaagde met zoveel woorden is gesteld, zij ten tijde van het consult op 21 augustus 2015 wel bereid waren de bult operatief te verwijderen maar dat het daartoe nadien niet meer is gekomen, geldt dat het college van oordeel is dat onderzoek in deze middels het nemen van een aspiratiebiopt in een eerder stadium reeds had kunnen worden overwogen.

5.6. Voor zover klaagster heeft gesteld dat beklaagden de verslaglegging achteraf hebben aangevuld of gewijzigd c.q. bepaalde informatie zouden hebben weggelaten, hebben beklaagden naar oordeel van het college voldoende aannemelijk gemaakt dat zij een juist en zo volledig beeld van de gang van zaken hebben willen schetsen en is voor het college niet komen vast te staan dat er sprake is geweest van moedwillig onvolledig of onjuist weergeven van zaken. Ook met betrekking tot hetgeen door klaagster is gesteld over het onderzoek c.q. de behandeling van een vermeende blaasontsteking, de toepassing van een vaccinatie (Vanguard CPV-Lepto), de inzet van Onsior, en met betrekking tot het ontstaan van een zwelling boven het linker bovenooglid van de hond, is voor het college onvoldoende kunnen blijken van een zodanig onzorgvuldig of nalatig veterinair handelen dat een tuchtrechtelijke sanctie zou moeten volgen. Voor zover beklaagden nog andere verwijten zijn gemaakt die hiervoor niet zijn besproken, geldt dat deze ofwel niet veterinair van aard zijn en daarmee buiten het bestek van het veterinair tuchtrecht vallen, althans gaat het om verwijten waarvan de toedracht niet of onvoldoende is vast te stellen of om verwijten die naar het oordeel van het college niet van zodanig gewicht zijn om daar tuchtrechtelijke consequenties aan te moeten verbinden. 

5.7. Resumerend is het college van oordeel dat beklaagden onzorgvuldig hebben gehandeld door over een lange periode hartmedicatie voor te schrijven zonder te evalueren en te monitoren of de gestelde waarschijnlijkheidsdiagnose of ingezette therapie bijstelling behoefde, naast dat ten aanzien van het verzoek om de bult c.q. bulten op de buik van de hond te verwijderen eerder had kunnen worden gehandeld en een aspiratiebiopt had kunnen worden genomen, om aldus een gefundeerde afweging te kunnen maken over het al dan niet operatief verwijderen ervan. Op deze onderdelen wordt de klacht gegrond bevonden, waarbij na te melden maatregel passend en geboden wordt geacht.

6. DE BESLISSING 

Het college:

verklaart de klacht gegrond, in voege als in r.o. 5.7 samengevat;

geeft beklaagde sub 1 en beklaagde sub 2 ieder een waarschuwing als bedoeld in artikel 8.31, eerste lid, onderdeel a, van de Wet dieren.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. J. Hilvering, drs. M. Lockhorst, drs. J.A.M van Gils en drs. M.J. Wisse, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2016 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.