ECLI:NL:TDIVTC:2016:55 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2016/9

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2016:55
Datum uitspraak: 29-09-2016
Datum publicatie: 18-11-2016
Zaaknummer(s): 2016/9
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Gegrond met berisping
Inhoudsindicatie: Hond overlijdt na een gebitsbehandeling. Dierenarts wordt verweten veterinair nalatig te hebben gehandeld ten aanzien van deze behandeling  en ten aanzien van de nazorg. Gegrond, berisping.

X,            klager,    

tegen

Y,           beklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweerschrift en de repliek. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 4 augustus 2016.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten met betrekking tot een gebitsbehandeling bij de hond van klager veterinair nalatig te hebben gehandeld.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. De zaak heeft betrekking op de hond van klager, een Chihuahua (teef) met de naam A, geboren op 27 februari 2011.

3.2. In de ochtend van 11 december 2015 heeft klager zijn twee honden, waaronder A, naar de praktijk van beklaagde gebracht voor een gebitsreiniging. Beklaagde was niet de vaste dierenarts van klager. Uit het verhandelde ter zitting heeft het college begrepen dat klager via kennissen bij beklaagde terecht was gekomen. Beklaagde heeft de honden onder narcose gebracht en de gebitsbehandelingen uitgevoerd. Niet in geschil is dat bij A diverse gebitselementen zijn geëxtraheerd. Enige tijd na deze behandeling is klager thuis opgebeld om zijn honden op te komen halen.

3.3. In het klaagschrift staat vermeld dat de echtgenote van klager bij het ophalen van de honden signaleerde dat A erg aan het trillen en afwezig was, maar dat de assistente van beklaagde aangaf dat ze zich geen zorgen hoefde te maken. De hond is hierna mee naar huis gegaan. Klager stelt dat na thuiskomst omstreeks 14:15 uur naar de praktijk is gebeld omdat de hond thuis erg rilde, niet reageerde op haar omgeving en naar één punt bleef staren. Klager stelt dat hij ook later die middag nog een keer naar de praktijk heeft gebeld, maar dat de gemelde verschijnselen beide keren niet als verontrustend werden beschouwd. Aangezien in de avond nog geen verbetering was opgetreden, heeft klager wederom naar de praktijk gebeld en werd hij toen doorgeschakeld naar de telefoon van beklaagde, die thuis was en klager heeft uitgenodigd met de hond naar hem toe te komen, hetgeen vervolgens is gebeurd.

3.4. De hond heeft van beklaagde medicatie toegediend gekregen en besloten werd om het dier bij beklaagde thuis ter observatie achter te laten. Klager is naar huis vertrokken en later die avond door beklaagde gebeld met de mededeling dat de conditie van de hond verslechterde en dat er bloed bij de ontlasting van de hond zat. Klager heeft beklaagde tijdens dit telefoongesprek te kennen gegeven geen vertrouwen meer in diens behandeling te hebben en zijn hond vervolgens opgehaald, om diezelfde nacht nog naar een andere, dienstdoende, dierenarts te gaan. Bij het ophalen hond heeft klager een briefje van beklaagde gekregen waarin de toegediende medicatie stond genoteerd.

3.5. Tijdens het consult bij de opvolgend dierenarts is het begeleidend briefje van beklaagde overgelegd. In de patiëntenkaart van de opvolgende dierenarts staat hieromtrent genoteerd: “0,2 ml dom + 0,1 Ketamine en 0,1 antisedan. Verder heeft hij amox 0,5 ml en dex 1 ml. Metoclopramide 0,3 ml en hartman/ brouwn 60 ml sc. Geen tijdsaanduiding wanneer er wat gespoten is.”  De opvolgende dierenarts heeft de hond klinisch onderzocht en geconstateerd dat de hond in een vreemde, gekromde houding lag met stijve, gestrekte poten. De hond had verder stuiptrekkingen en tremoren, een onregelmatige, zwakke polsslag, een onregelmatige ademhaling en bleke, plakkerige slijmvliezen.  Hiernaast was er sprake van hypothermie (een ondertemperatuur van 34,8 ºC) en bleek na een glucosetest sprake van hypoglycemie (lage bloedsuikerspiegel). Er is een medicamenteuze behandeling met Konakion en Diazepam ingesteld en de hond heeft een intraveneus infuus met Sterofundin en glucose toegediend gekregen. De hond is op deze praktijk opgenomen. Uit de patiëntenkaart van deze dierenarts volgt dat de verdenking bestond dat er teveel Antisedan was toegediend, naast dat door beklaagde geen glucosecontrole had plaatsgevonden.

3.6. De volgende ochtend, op 12 december 2015, heeft klager omstreeks 8:00 uur een sms-bericht van de praktijk van de opvolgende dierenarts ontvangen, waarin werd vermeld dat de hond de nacht had doorstaan. Omstreeks 11:00 uur die ochtend kreeg de hond echter opnieuw stuiptrekkingen en is haar conditie verslechterd, waarna zij op de praktijk is overleden.

4. HET VERWEER   

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klager, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren.

5.2. Het college stelt voorop dat er geen sectie is verricht, hetgeen meebrengt dat geen zekerheid bestaat omtrent de precieze doodsoorzaak van de hond. Dit neemt niet weg dat het college zal hebben te beoordelen of beklaagde veterinair onzorgvuldig of nalatig handelen kan worden verweten.

5.3. Het college is op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting van oordeel dat op het veterinair handelen van beklaagde de nodige aanmerkingen te maken zijn.

5.4. Eerstens is niet kunnen blijken dat er voorafgaande aan de narcose en de ingreep een voldoende uitgebreide anamnese heeft plaatsgevonden, inclusief de vraag of er sprake was van bijzonderheden waarmee tijdens de ingreep rekening moest worden gehouden, om aldus tevens een adequate inschatting te kunnen maken over de te verwachten duur van de ingreep. Beklaagde is er kennelijk zonder klager daarover uit te vragen van uitgegaan dat er geen enkele contra-indicatie bestond voor het onder narcose brengen van de hond en het uitvoeren van de gebitsbehandeling. Ook al ging het om een jonge, levendige hond, laat zulks onverlet dat naar het oordeel van het college standaard een uitgebreidere anamnese behoort te worden afgenomen, in het onderhavige geval temeer nu klager geen vaste cliënt van beklaagde was en de hond nog nimmer  op diens praktijk was geweest. Terzijde geldt dat beklaagde in zijn verweer en dus achteraf heeft geopperd dat de hond voor de behandeling al iets onder de leden zou hebben gehad, wat zich door de narcose zou hebben gemanifesteerd.

5.5. Geconstateerd moet verder worden dat door beklaagde geen adequate verslaglegging van de behandeling is bijgehouden. Hierdoor zijn er voor het college veel onduidelijkheden blijven bestaan over wat er zich tijdens het consult overdag op de praktijk en gedurende de opname die avond bij beklaagde thuis heeft afgespeeld en is er bijvoorbeeld geen antwoord kunnen worden verkregen op de vraag hoeveel en welke gebitselementen er bij de hond zijn geëxtraheerd en wat de klinische bevindingen zijn geweest. Deze basale, edoch essentiële informatie had naar het oordeel van het college in een patiëntenverslag moeten zijn opgenomen.

5.6. Voor zover van de zijde van klager is gesteld dat aan de hond na de ingreep te snel of teveel Antisedan is toegediend, kan zulks door het college niet worden geverifieerd en beoordeeld. Vast staat wel dat de hond tijdens de gebitsbehandeling niet door beklaagde is geïntubeerd, waar dit naar het oordeel van het  college op basis van de hedendaagse veterinaire tandheelkundige inzichten wel in de rede had gelegen. 

5.7. Hiernaast is gebleken dat de hond na afloop van de operatie nog enige tijd op de praktijk is gebleven en weliswaar is getemperatuurd, echter is zulks naar het oordeel van het college te weinig geschied en op een cruciale moment achterwege gebleven. Vast staat dat de hond na de operatie suf bleef en krampen had, reden waarom het college van oordeel is dat de hond vaker en in ieder geval voor vertrek naar huis nog getemperatuurd en klinisch onderzocht had moeten worden. Ook had het beklaagde als dierenarts bekend kunnen zijn dat bij kleinere honden een verhoogde kans bestond op ontstaan van hypoglycemie in de situatie als hier aan de orde en is niet gebleken dat er duidelijke instructies aan klager zijn gegeven (zoals bijv. het in de thuissituatie opnemen van de lichaamstemperatuur van de hond). Dat de hond na de ingreep op de praktijk zijn kop kon optillen, zoals ter zitting van de zijde van beklaagde is gesteld, doet niet af aan de conclusie dat het onderzoek en de instructies vóór vertrek van de hond uit de praktijk door het college als onvoldoende worden beoordeeld.

5.8. Na thuiskomst heeft klager gedurende de middag enkele keren telefonisch contact gezocht met de praktijk, omdat het niet goed ging met de hond, en is toen door de paraveterinair gerust gesteld, in die zin dat de verschijnselen die de hond had (trillen, staren naar één punt, spugen) als normaal na een gebitsbehandeling werden geduid. Daartegenover staat echter dat ter zitting is gebleken dat klager bij het tweede telefoongesprek toch ook is aangeboden met de hond naar de praktijk te komen, opdat toezicht kon worden gehouden, waarvan door klager geen gebruik is gemaakt. Voorts geldt dat klager in de avond met de hond bij beklaagde thuis terecht kon, op grond waarvan het naar het oordeel van het college te ver voert om te concluderen dat sprake is geweest van een weigering om zorg aan de hond te verlenen.

5.9. Het vorenstaande neemt niet weg dat het onderzoek en de behandeling die de hond die avond bij beklaagde thuis naar het oordeel van het college onvoldoende zijn geweest. Ervan uitgaande dat, zoals door beklaagde zelf ter zitting is verklaard, de hond tijdens de opname versuft bleef en soporeus werd,  had nader onderzoek (bijvoorbeeld naar de bloedsuikerspiegel) of doorverwijzing naar een andere praktijk met meer onderzoeks­mogelijkheden in de rede gelegen. Als overigens zou worden uitgegaan van de bevindingen van de opvolgend dierenarts, die enkele uren na het verblijf bij beklaagde is geconsulteerd en die bij de hond een ondertemperatuur van 34,8 ºC mat, dan valt niet goed te verklaren dat de hond tijdens opname die avond bij beklaagde een normale lichaams­temperatuur zou hebben gehad, zoals beklaagde heeft gesteld. Hiernaast plaatst het college vraagtekens bij de door beklaagde verkozen en ingestelde behandeling. Behalve dat een intraveneuze infuus­behandeling de voorkeur had gehad, was de ingestelde symptomatische behandeling (met een subcutaan infuus, antibiotica, pijnstilling en corticosteroiden) naar het oordeel van het college in de gegeven omstandigheden ontoereikend en kon daarmee niet worden volstaan. Als gezegd had bijv. nader onderzoek naar de bloedsuikerspiegel kunnen plaatsvinden of had de hond dienen te worden door verwezen.

5.10. Herhaald zij dat de precieze doodsoorzaak van de hond niet vast is komen te staan, hetgeen niet wegneemt dat het veterinair handelen van beklaagde op diverse punten niet overeenkomstig de zorgvuldige beroepsuitoefening is geweest.  Het college acht, mede rekening houdend met antecedenten, het opleggen van na te melden maatregel passend en geboden.

6. DE BESLISSING   

Het college:

verklaart de klacht gegrond;

geeft beklaagde daarvoor een berisping in de zin van artikel 8.31, eerste lid, onderdeel b, van de Wet dieren.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. J. Hilvering, drs. B.J.A. Langhorst-Mak, drs. I.M. Hens en drs. M.P.J. Hovius, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 29 september 2016 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.