ECLI:NL:TDIVTC:2016:54 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2016/5

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2016:54
Datum uitspraak: 29-09-2016
Datum publicatie: 18-11-2016
Zaaknummer(s): 2016/5
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie: Dierenarts wordt verweten veterinair onjuist c.q. nalatig te hebben gehandeld bij het aanbrengen van een lint om de bek van een Engelse bulldog, die kort daarna is overleden. Ongegrond.

X,          klaagster,    

tegen

Y,           beklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift en het verweerschrift. Door klaagster is afgezien van het indienen van de akte van repliek. Van de zijde van beklaagde zijn hierna ter griffie nog stukken ontvangen, die zijn geaccepteerd en naar klaagster zijn toegezonden. De mondelinge behandeling vond plaats op 4 augustus 2016. Beide partijen waren aanwezig.

2. DE KLACHT

De klacht is aldus verstaan dat beklaagde wordt verweten, samengevat, dat hij veterinair onjuist c.q. nalatig heeft gehandeld bij het aanbrengen van een lint om de bek van klaagsters hond, die kort daarna is overleden.    

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. De zaak heeft betrekking op de hond van klaagster, een Engelse Bulldog (reu), geboren op 19 november 2014.

3.2. Klaagster heeft op 11 februari 2015 beklaagde geconsulteerd omdat haar hond, die op dat moment circa drie maanden oud was, troebele urine uitplaste en al enkele dagen meer dronk en plaste dan normaal het geval was. Beklaagde is na zijn klinisch onderzoek uitgegaan van een urineweginfectie en heeft een antibioticumkuur voorgeschreven, waarbij hij tegenover klaagster aangaf dat de klachten binnen vijf dagen afgenomen zouden moeten zijn.

3.3. Op 25 februari 2015 heeft er tussen partijen telefonisch contact plaatsgevonden omdat de urine van de hond nog steeds troebel was. Er is toen door beklaagde besloten om een echografie van de urinewegen en een bacteriologisch onderzoek uit te voeren, waartoe een afspraak is gemaakt op 27 februari 2015. Bij dit consult diende de hond voor het maken van de echografie op zijn rug te worden gelegd. Omdat de hond tegenstribbelde en klaagster beet, heeft beklaagde besloten tot het gebruik van een lint om de bek en neus van de hond. Het college heeft begrepen dat de hond zich hevig verzette en dat bij het aanbrengen van het lint eerst bloed uit de bek kwam, waarna beklaagde de poging heeft gestaakt en het lint heeft verwijderd. Er heeft door beklaagde vervolgens een inspectie van de bek plaatsgevonden omdat door hem werd gedacht aan de mogelijkheid dat de hond op zijn tong had gebeten, hetgeen niet het geval bleek te zijn. Uit de stukken heeft het college begrepen dat er bloed uit de bek bleef komen en dat de hond ook uit zijn neus begon te bloeden.

3.4. Omdat het bloeden aanhield en de situatie kritiek werd, is de hond door beklaagde in een couveuse geplaatst en is zuurstof toegediend. Ook is de hond geïntubeerd en beademd. Na enige tijd leek de toestand stabieler en is de hond van de beademing gehaald. De hond ademde op dat moment zelfstandig, echter na korte tijd vertoonde de capnograaf een daling van de CO2 waarde, waarna het dier is overleden. Volgens beklaagde kwam er post mortem nog veel bloederig vocht uit de longen.

3.5. Klaagster heeft de hond na diens overlijden mee naar huis genomen. Beklaagde heeft later die dag met klaagster contact gezocht en aangeboden sectie te laten verrichten en de kosten daarvan voor zijn rekening te nemen. Klaagster had de hond op dat moment echter al naar een andere praktijk gebracht. Op verzoek van beklaagde heeft deze praktijk de hond voor sectie ingezonden naar de Faculteit Diergeneeskunde te Utrecht. Aldaar heeft autopsie plaatsgevonden en de conclusie van het sectierapport van 26 maart 2015 luidt: “Een ernstige obstructie van de glottis door een te lang palatum molle en een beiderzijdse matige eversie van de laryngeale sacculi. Beeld passend bij een Brachycefaal Obstructief Syndroom.”

3.6. Klaagster stelt dat beklaagde bij het aanbrengen van het lint veterinair onjuist c.q. nalatig heeft gehandeld, met als gevolg dat haar hond is komen te overlijden.

4. HET VERWEER   

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren.

5.2. Het college stelt voorop dat vast staat dat de hond serieus te nemen klachten had met betrekking tot de urinewegen, die met antibiotica niet konden worden verholpen. Op grond hiervan is de beslissing van beklaagde om een echografie van de urinewegen te maken en bacterieel onderzoek te doen naar het oordeel van het college ge ï ndiceerd en veterinair niet onjuist geweest.

5.3. Het college acht verder op zichzelf niet verwijtbaar dat beklaagde er voor heeft gekozen om de hond ter voorbereiding op de echografie een lint om de bek te doen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de hond klaagster beet en niet rustig kon worden gehouden, hetgeen nodig was voor het maken van de echografie, zoals daarvoor ook nodig was dat de hond op zijn rug zou liggen. Beklaagde heeft ook genoegzaam aannemelijk gemaakt dat, omdat het een 'kortsnuitige' hond betrof, geen gebruik kon worden gemaakt van een muilkorf. Beklaagde heeft hiernaast een aanvaardbare verklaring gegeven voor zijn afweging en keuze om de hond niet te sederen, te weten dat bij brachycefale honden geen onbekend fenomeen is dat zij een verhoogde kans hebben op problemen bij de anesthesie.

5.4. Beklaagde heeft in de stukken beschreven dat het zijn bedoeling was het lint om de neusring aan te brengen, dan onder de onderkaak te knopen en vervolgens achter de oren van de hond vast maken. Beklaagde heeft ter zitting uitgelegd dat het lint zo zou worden aangebracht dat de tong van de hond voor hem zichtbaar bleef, zodat adequaat kon worden gecontroleerd of er zich een eventueel zuurstoftekort zou voordoen. Beklaagde heeft onbestreden gesteld dat de hond op geen enkel moment, niet tijdens het aanbrengen van het lint, noch na het optreden van de bloedingen, een blauwe tong en zuurstoftekort heeft gehad. Verder is uit het verhandelde ter zitting gebleken dat de handeling c.q. het aanbrengen van het lint slechts kort heeft geduurd. Klaagster heeft verklaard dat de poging een paar -misschien vijf- minuten heeft geduurd, waar beklaagde heeft verklaard dat het nog geen twee minuten duurde.

5.5. Met beklaagde is het college van oordeel dat het in het geding gebrachte sectierapport onvoldoende inzicht verschaft in de precieze doodsoorzaak, waarbij in aanmerking wordt genomen dat de hond, alvorens sectie werd verricht en kennelijk door een misverstand, bij een andere praktijk reeds tweemaal ingevroren was geweest. Er wordt in het sectierapport weliswaar melding gemaakt van brachycefaal syndroom, maar voor het college staat niet vast dat de hond daaraan is overleden. Gelet op het feit dat de hond zowel uit de neus als de mond bloedde en beklaagde onbestreden heeft gesteld dat er ook bloed uit de ingebrachte tracheatube kwam, kan het college beklaagde volgen in zijn redenering dat sprake is geweest van een longbloeding, althans valt niet goed te begrijpen waar de bloedingen anders vandaan moeten zijn gekomen. Een dergelijke longbloeding is bij honden dermate zeldzaam en exceptioneel, dat in redelijkheid moet worden aangenomen dat het optreden ervan voor beklaagde niet voorzienbaar was, ook niet als sprake is van enige opwinding bij de hond. Het college gaat uit van een zeer uitzonderlijk en noodlottig ongeval dat beklaagde in tuchtrechtelijke zin niet kan worden aangerekend en waarop hij vooraf in redelijkheid niet  bedacht hoefde te zijn. Voorts gelet op het feit dat ter zitting is gebleken dat met de poging om de hond een lint aan te brengen slechts enkele minuten gemoeid zijn geweest, ziet het college onvoldoende aanleiding om aan het handelen van beklaagde tuchtrechtelijke consequenties te moeten verbinden. Een en ander brengt mee dat de klacht ongegrond zal worden verklaard.

6. DE BESLISSING   

Het college:

verklaart de klacht ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. J. Hilvering, drs. B.J.A. Langhorst-Mak, drs. I.M. Hens en drs. M.P.J. Hovius, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 29 september 2016 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.