ECLI:NL:TDIVTC:2016:53 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2015/96

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2016:53
Datum uitspraak: 29-09-2016
Datum publicatie: 18-11-2016
Zaaknummer(s): 2015/96
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Gegrond met waarschuwing
Inhoudsindicatie: Dierenarts wordt verweten dat hij ten aanzien van een hond met braak-en diarreeklachten tekort is geschoten in de verleende veterinaire zorg. De dierenarts heeft verwijtbaar gehandeld voor wat betreft het gebruik van het middel Rimadyl. Gedeeltelijk gegrond, waarschuwing.

X,               klaagster,    

tegen
Y,               beklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift en het verweerschrift, de repliek en de dupliek. Partijen zijn uitgenodigd voor een mondelinge behandeling op 4 augustus 2016. Geen van hen is daarbij verschenen.  

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten dat hij tekort is geschoten in de verleende veterinaire zorg aan klaagsters hond, die met braak- en diarreeklachten kampte.  

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. De zaak heeft betrekking op de hond van klaagster, een Tervuerense Herder, geboren op 15 juni 2005.

3.2. Op 12 oktober 2015 heeft klaagster beklaagde geconsulteerd omdat de hond, die sinds de vorige dag diarree had, die ochtend had gebraakt, naast dat de diarree was verergerd en er bloed bij de ontlasting zat.

3.3. Beklaagde heeft in verweer gesteld dat hij de hond klinisch heeft onderzocht en, afgezien van een wat pijnlijke buik bij palpatie, geen bijzonderheden heeft geconstateerd. In de patiëntenkaart staat vermeld dat de hond vervolgens Amoxycilline (een antibioticum), Cerenia (een middel tegen het braken), Rimadyl (pijnstillend/ onstekingsremmend) toegediend heeft gekregen en dat Alfatrim (een antibioticum) in tabletvorm is meegegeven. Klaagster heeft verder speciaal voer meegekregen en haar hond vervolgens mee naar huis genomen.

3.4. Na thuiskomst verbeterde de gezondheidsgesteldheid van de hond niet en heeft klaagster in de middag telefonisch contact opgenomen met de praktijk. Uit de stukken heeft het college begrepen dat beklaagde op dat moment aan het opereren was en dat klaagster is uitgenodigd om met de hond naar de praktijk te komen. De stukken zijn niet duidelijk waar het gaat om de vraag wat het verloop van de gebeurtenissen vervolgens is geweest. In ieder geval is klaagster niet meer met de hond naar de praktijk van beklaagde gekomen. Het college heeft uit de stukken begrepen dat de hond wel met de dierenambulance bij klaagster is opgehaald, maar  niet lang daarna is overleden.

3.5. Klaagster is in de avond met haar andere hond naar de praktijk van beklaagde gegaan, omdat zij deze hond uit voorzorg gevaccineerd wilde hebben tegen het Parvo-virus, stellende dat beklaagde die ochtend zou hebben aangegeven dat de hond dit virus onder de leden zou hebben.

3.6. In de periode hierna heeft klaagster haar beklag bij beklaagde gedaan over diens veterinair handelen op die bewuste dag ten aanzien van de hond. Partijen zijn niet tot een vergelijk gekomen en klaagster heeft vervolgens de onderhavige tuchtprocedure geëntameerd.

4. HET VERWEER   

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren.

5.2. Het college stelt voorop dat er geen sectie is verricht, hetgeen meebrengt dat de precieze doodsoorzaak van de hond onbekend is gebleven en er aldus ook geen oorzakelijk verband tussen het veterinair handelen van beklaagde en het overlijden van de hond is komen vast te staan. Dit neemt niet weg dat het college zal hebben te beoordelen of beklaagde veterinair onjuist of nalatig handelen kan worden verweten.

5.3. Met betrekking tot het consult in de ochtend lopen de lezingen van partijen uiteen over de  gezondheidsgesteldheid van de hond en de ernst van de klachten. Waar klaagster heeft gesteld dat er tijdens het bezoek op de praktijk bloed uit de anus van de hond kwam, heeft beklaagde gesteld dat uit de anamnese naar voren was gekomen dat de hond die ochtend bloederige ontlasting had gehad, maar dat de hond tijdens het consult geen bloed verloor. In verweer heeft beklaagde uiteen gezet dat hij tijdens het klinisch onderzoek heeft vastgesteld dat de ademhaling, polsslag en lichaamstemperatuur niet afwijkend waren, en dat de hond alert was en normaal liep. Ook de inspectie van de bek leverde volgens beklaagde geen bijzonderheden op en de slijmvliezen waren roze van kleur, naast dat auscultatie van het hart en de longen geen bijzonderheden aan het licht bracht. Volgens beklaagde was de buik bij palpatie weliswaar iets pijnlijk, maar waren er geen abnormaliteiten te voelen. Beklaagde heeft verder betwist dat hij tijdens het consult zou hebben gezegd dat de hond het Parvo-virus onder de leden had.

5.4. Als wordt uitgegaan van de lezing van beklaagde, dan zou moeten worden geconcludeerd dat die ochtend geen sprake is geweest van een situatie waarin de hond voor nader onderzoek, behandeling en observatie in opname had moeten worden gehouden. De feiten met betrekking tot de klinische gesteldheid van de hond tijdens het consult kunnen echter, gelet op de tegenstrijdige lezingen van partijen, door het college niet worden vastgesteld. Bij gebrek aan aanvullend bewijs aan de zijde van klager is aldus niet komen vast te staan dat de hond in opname had behoren te blijven en dat het onverantwoord was om de hond na het consult mee naar huis te geven. De klacht kan op dit punt derhalve niet slagen. Het college is overigens wel van oordeel dat de verslaglegging met betrekking tot het consult en de gedane bevindingen beter en uitgebreider had gekund en beveelt beklaagde aan om met betrekking tot zijn wijze van verslaglegging voor de toekomst verbeteringen door te voeren.

5.5. Ten aanzien van de ingestelde medicamenteuze behandeling is naar het oordeel van het college wel vast komen te staan dat sprake is geweest van een onzorgvuldigheid. Volgens de overlegde patiëntenkaart zijn op 15 september 2015 100 Rimadyl tabletten voor de hond verstrekt, naast dat is gebleken dat de hond ook bij het consult zelf per injectie Rimadyl toegediend heeft gekregen. In aanmerking genomen dat ook uit het verweerschrift van beklaagde volgt dat uit de anamnese naar voren was gekomen dat er die ochtend voorafgaande aan het consult sprake was geweest van bloederige diarree c.q. bloed bij de ontlasting en braakklachten, had beklaagde klager naar het oordeel van het college moeten adviseren tijdelijk met het gebruik van Rimadyl te stoppen en was de keuze voor toepassing van Rimadyl onjuist. Immers is toepassing van dit diergeneesmiddel bij maagdarmproblemen volgens de bijsluiter contra-geïndiceerd. In zoverre treft beklaagde een verwijt, waaraan niet afdoet dat niet vast staat dat hond ten gevolge van het gebruik van Rimadyl later op de dag is komen te overlijden.

5.6. Met betrekking tot de gang van zaken c.q. de gebeurtenissen in de middag, geldt dat voldoende vast staat dat klaagster is aangeboden om met hond, zo nodig met de dierenambulance, naar praktijk te komen en is niet gebleken dat aan de zijde van beklaagde sprake is geweest van een weigering om verdere medische zorg aan de hond te verlenen.

5.7. Resumerend concludeert het college dat niet is komen vast te staan dat de hond die betreffende ochtend in een zodanige verontrustende conditie verkeerde dat opname had moeten plaatsvinden, noch dat in de middag is geweigerd om verdere veterinaire zorg aan de hond te verlenen. Wel is sprake van onjuist gebruik van Rimadyl en treft beklaagde in zoverre een verwijt. Naar het oordeel van het college kan met een waarschuwing worden volstaan.

6. DE BESLISSING   

Het college:

verklaart de klacht gedeeltelijk gegrond als in r.o. 5.5. omschreven;

geeft beklaagde daarvoor een waarschuwing als bedoeld in artikel 8.31, eerste lid, onderdeel a, van de Wet dieren.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. J. Hilvering, drs. B.J.A. Langhorst-Mak, drs. I.M. Hens en drs. M.P.J. Hovius, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 29 september 2016 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.